De titel alleen al is een vingerwijzing voor de inzet van deze voorstelling: hoe leg je de driekwartsmaat van de meest iconische dans uit het westerse, burgerlijke repertoire naast de complexe, polyritmische structuur van de spirituele muziek die hoort bij wat via Hollywood voodoo is gaan heten. Overigens gaat het daarbij om een geloofssysteem dat in zijn oorspronkelijke West-Afrikaanse biotoop en in zijn diasporische versies heel anders genoemd en anders ervaren wordt – we mogen aannemen dat in dit geval met opzet de associatie met de Hollywood-versie opgeroepen wordt.

Voodoo Waltz for Epileptic met als ondertitel Hypergraphic Pilgrimage in 36 Hours is oorspronkelijk de titel van een conceptueel literair werk uit 2014 van de Sloveense auteur en beeldend kunstenaar Janja Rakuš. Het boek dient als basis voor de choreografie van Marne en Imre van Opstal, geproduceerd bij Schauspielhaus Bochum, in samenwerking met het Hessisches Staatsballett. De tekst behelst een groot aantal notities, waarvan bepaalde elementen in dans omgezet zijn, en andere fragmenten door acteurs worden gedaan. Maar de integratie van choreografie en teksttheater roept veel vragen op.

De voorstelling is gestructureerd als een cyclus: het decor onthult bij aanvang de acteur Pierre Bokma, die schamel gekleed op de grond ligt en een monoloog afsteekt. Hij jongleert tussen verschillende (gender)identiteiten, een beeld dat aan het einde van de voorstelling terugkeert, maar dan is zijn plek door een jongere acteur ingenomen: het spel met identiteiten en relaties wordt niet afgesloten maar verlengd tot in de eeuwigheid.

Amos Ben-Tal voorziet de handeling van een organisch muziekpartituur dat nooit op de voorgrond treedt. Het rode licht waar de Amsterdamse rosse buurt zijn Engelse naam aan dankt, is in het begin prominent aanwezig. Voor het overige speelt de voorstelling in een diffuus licht van Tom Visser, dat nooit direct de performers raakt. Op één sequentie na speelt de choreografie zich af in een omsloten ruimte, waar het licht alleen door de textiele wanden heen kan priemen en alles zo van zachte contouren wordt voorzien. Waarom we voor die ene sequentie aankijken tegen de kale achterwand van het theater zelf, wordt niet duidelijk uit de tekst of de choreografie.

In totaal zijn er drie acteurs, naast zes dansers. In het begin is niet duidelijk of de acteurs zich zullen beperken tot tekst en de dansers tot dans. Het loopt veelbelovend door elkaar. Het publiek wordt een collectief welkom geheten in de wereld van de Amsterdamse rosse buurt. Maar naarmate het (lange) stuk vordert, voltrekt zich de scheiding der disciplines en biedt de voorstelling een allegaartje van gedanste en gespeelde momenten, die niet tot een overtuigende eenheid worden gesmeed.

Het centrale thema van de voorstelling is epilepsie, maar dan niet opgevat als pathologie maar als bron van creativiteit. Op sommige momenten wordt dit aspect ook zichtbaar in de dans, zonder te vervallen in letterlijke illustratie. In zekere zin zou de voorstelling opgevat kunnen worden als een ode aan de epilepsie, gedefinieerd als momenten van gebrek aan fysieke controle, wat uiteraard de choreografen voor een uitdaging stelt.

Ook andere elementen zijn voor de voorstelling uit Rakuš’ meanderende tekst gelicht. Thema’s als uitsluiting, vadermoord, grensoverschrijdend gedrag, zelfmedicatie worden vooral verwerkt in de rol van Orfan, met indrukwekkende mentale en fysieke intensiteit gespeeld door Bokma. Ook Stacyian Jackson als advocaat tegen-wil-en-dank portretteert overtuigend haar zoektocht naar identiteit en William Cooper toont als enige een zachte, betrokken natuur vol mededogen.

Het groepswerk in de choreografie heeft na het eerste, bruisende begin vaak een wat plichtmatig karakter. Een fraaie solo van Ramon John vormt tegen het einde van de voorstelling een van de weinige momenten – naast een reeks korte duetten die af en toe verspreid door de voorstelling opduiken – waar de dans een eigen stempel drukt op het werk, ten opzichte van de tekst en het spel, waar ook iets van een eigen idioom van de choreografen zichtbaar wordt.

Centraal in de voorstelling zijn toch de drie acteurs die elk als personage individueel worden uitgewerkt, waar de dansers als ensemble gestalte geven aan een bonte buitenwereld. De dansers wisselen voortdurend van identiteit en suggereren een heel scala aan rollen. Ze schakelen tussen ooggetuigen, alter ego’s, medestanders, en de toeristen die de Amsterdamse wallen overspoelen, op zoek naar een seksuele of een andere ervaring waardoor ze zichzelf beter leren kennen – of juist niet en door die ervaring zichzelfverliezen.

Choreografie en regie zijn in Voodoo Waltz kennelijk niet uit op het creëren van een eenheid tussen dans en spel, waardoor het is alsof er twee voorstellingen om de aandacht concurreren. De theatervoorstelling waarin Pierre Bokma een eclatante hoofdrol vervult, verdringt gaandeweg de choreografie waarin de dansers excelleren. En zo blijft deze waltz schipperen tussen theatervoorstelling en dansevenement.

Foto: Carolin Savage