Buiten de Paradetent staan vijf vrouwen op een houten podium. Eén is de veilingmeester, de andere vier worden geveild. Ze dragen houten bordjes om hun nek met namen van Euripides’ personages: Kassandra, Helena, Hekabe en Andromache. Het is een schrijnend beeld, niet in het minst omdat het allemaal vrouwen van kleur zijn. De associatie met slavernij of vrouwenhandel is snel gemaakt. Maar de veilingmeester begint enthousiast te zingen: ‘We’re going to the chapel and we’re gonna get married.’ Zo lokt ze toch een vrolijk publiek de tent binnen.
Binnen gaat de veiling verder en wordt duidelijk dat de vrouwen Trojaanse oorlogsbuit zijn die mee moet naar Griekenland. Sabrina NaberMacnack is een charmante veilingmeester, die in blauw licht de meedogenloze Poseidon is, en in groen licht de vriendelijkere Athene. Athene staat echter snel buitenspel en Poseidon verkoopt de vrouwen voor zeeparels aan de Griekse figuren uit hun verhalen: Kassandra moet mee met Agamemnon, Hekabe met Odysseus. Helena wil niemand meer hebben, de andere vrouwen schelden haar uit. Uiteindelijk wordt zij gedwongen mee te gaan met voormalig echtgenoot Menelaos, die zij jaren geleden verlaten heeft.
Op de boottocht naar Griekenland doen de vrouwen één voor één hun bordjes af en vertellen om de beurt over echte vrouwen die ook het slachtoffer van oorlog zijn geweest en zo in Nederland terecht zijn gekomen. Net als de Griekse vrouwen zijn deze vrouwen allemaal ooit hun zelfbeschikkingsrecht op één of andere manier kwijt geweest. Het zijn persoonlijke verhalen die uit de levens van de actrices of hun familie lijken te komen. Misschien is dat zo, of misschien zijn het verhalen van vrouwen die geen podium hebben. Het zijn zware, treurige verhalen: Farah Shretah vertelt hoe zij in Syrië haar kind achterliet omdat vluchten met een kind te risicovol was, terwijl een andere vrouw op de boot wel haar kind meenam. Ayisha Siddiqi vertelt dat haar moeder tijdens haar zwangerschap zoveel stress had door de golfoorlog in Saudi-Arabië, waar haar Pakistaanse familie woonde, dat zij niet langer dan anderhalve meter zal worden. Maar er klinkt ook hoop in haar verhaal: Siddiqi ziet haar kleine postuur als een superkracht.
De verhalen volgen elkaar op, zonder dat er veel verbinding tussen wordt gelegd, of terug wordt verwezen naar de Trojaanse vrouwen. Alle onderdelen los zijn aangrijpend en mooi gespeeld, maar regisseur Dewi Reijs (die zelf ook meespeelt en een ontroerend verhaal heeft over haar oma in Nederlands-Indië), had er meer één geheel van mogen maken. Er is echter één sterke verbindende factor. De vijf vrouwen praten over hun biculturaliteit, het niet weten waar je bij hoort, maar ze horen duidelijk als groep bij elkaar. Door hun steun aan elkaar wordt de voorstelling niet zwaarmoedig, maar vooral veerkrachtig.
Wie goed luistert, hoort ook een aanklacht: Chris Comvalius vertelt dat haar grootmoeder slaaf was en dus bezit was van ‘de ander’. Zij kocht zich vrij en sindsdien is de zwarte bevolking in Nederland flink toegenomen. Maar toch, constateert Comvalius pijnlijk, luistert de wereld nog steeds vooral naar die ander. Het is daarom extra sterk dat deze vijf vrouwen hun verhaal kunnen delen. De voorstelling eindigt hoopvol, met de vrouwen hand in hand. Tijdens het slotapplaus buigen ze niet, maar rechten juist hun rug.
Foto: Mohammad Alzoabi