‘Hoi.’ Dat is het eerste woord dat gesproken wordt in Oorlog en Vrede, de voorstelling die Florian Myjer samen met Kim Karssen maakte bij Frascati Producties. En daarmee wordt een antwoord gegeven op de vraag die het bestaan van deze voorstelling oproept. Hoe ga je aan de haal met een van de grootste meesterwerken uit de literatuur? (meer…)
‘Lanoye, in ’t vervolg speelt ge uw rollen maar zelf’, zei Els Dottermans ergens in de try-outfase van Ten Oorlog. Dat zou vandaag zo maar eens precies twintig jaar geleden kunnen zijn geweest: in november 1997 ging de zesdelige toneeltekst op basis van Shakespeares War of the Roses in première bij de Blauwe Maandag Compagnie, in regie van Luk Perceval – na een repetitieproces van maar liefst achttien maanden. De tekst werd in 2015 door academici en theaterliefhebbers verkozen tot best speelbare stuk in de ‘canon der Nederlandstalige stukken’.
Twaalf uur duurde de integrale opvoering van Ten Oorlog destijds. Tom Lanoye – literaire popster: in de ene hand de boekcassette, in de ander een microfoon – koos anderhalf uur aan tekstfragmenten om ons door de acht koningsdrama’s heen te loodsen. Amicaal praat hij de fragmenten aan elkaar, regelmatig wijst hij ons op de schoonheid van taal.
Net als de bard zelf schreef Lanoye dit epos volledig in de jambische pentameter (‘tadá tadá tadá tadá tadá’), waarbij het belangrijkste woord idealiter op de vierde lettergreep valt. Ter illustratie en als opwarmertje voor de zaal neemt hij een zin uit zijn Hamlet-bewerking voor Guy Cassiers, die bij wijze van meezinger met het hele publiek een aantal keer wordt herhaald: ‘er zijn of nie/ er is geen vraag als die’.
In die vette, Vlaamse enjambementen worden we voorts meegenomen van Richaar Deuzième, Hendrik Vier, Hendrik de Vijfden, Margaretha di Napoli, om uit te komen bij de Vlaamse Tarantino-gangsters Edwaar the King en ten slotte, schoft onder de schoften, de gebochelde Risjaar Modderfokker den Derde. In de grote zaal – die hij met zijn uitstekende voordracht en aimabele persoonlijkheid eenvoudig om de vinger windt – is een klein verhoogd podium geplaatst, met daarop een grote, gemakkelijke fauteuil, als troon, waarop Lanoye overigens niet zal plaatsnemen. Verder heeft hij een rookmachine om zijn teksten kracht bij te zetten en, soms, een scherm, waarop zijn zinnen bloedrood vetgedrukt geprojecteerd worden. Halverwege schiet een confettikanon talloze rode snippers door de ruimte, als rozenblaadjes, en ze kleuren de speelvloer bloedrood.
Lanoye bewijst eens te meer meester te zijn in voordracht uit eigen werk. Trefzeker en zonder zich in te houden spuugt, schreeuwt en fluistert hij zijn zinnen de zaal in. Hij neemt tijd en stilte waar je het niet verwacht, en schreeuwt en brult waar nodig. Soms verlies je de draad in deze sneltreinvaart door de Rozenoorlogen, maar ook zonder context blijft de taal, dankzij Lanoye’s meeslepende performance, floreren. Hoogtepunt van de solo is de scène in de toren, waar ‘de Modderfokker’ – en ik citeer de regie-aanwijzing – ‘knort, graait, drabt en sabbelt aan twee kinderkadavers, reeds tamelijk leeggevreten, waarvan de ribben uitsteken.’ Lanoye lijkt steeds meer in de roes van zijn eigen taal te komen, en dat komt hier – ‘godbloddiemodderfokking ranzig rottenis/ of alabaster arms vol merg en innocence’ – tot een mooi sober, en heerlijk walgelijk hoogtepunt.
Taal en muziek is hetzelfde in het theater, zegt Lanoye op een gegeven moment. In dat licht is Solo Ten Oorlog het best te omschrijven als een concert, waarin Lanoye als eenmansorkest verschillende nummers uit zijn meest omvangrijke album ten gehore brengt. Nummers die voortdurend afwisselen van klankkleur, monologen die swingen, dialogen die raken, en Lanoye zelf die zich als popicoon laat meevoeren door zijn eigen taal.
‘In ’t vervolg speelt ge uw rollen maar zelf’, zei Dottermans dus. Voilà, Lanoye antwoordt haar met Richaard Deuzième: ‘Zo speel ik veel personen in mijn eentje,/ En geen voelt zich voldaan noch recht gedaan./ Maar wat het is, dat ik ook ben: noch ik/ Noch enig mens die mens is en niets meer,/ Kan ooit tevreden zijn met iets, totdat/ Hij vrede neemt met dit: de mens is niets.’