Het is vast geen toeval dat Person Longing for Human van Charles Pas eindigt met een shotje ‘mede’, de alcoholische drank die gemaakt wordt door honing en water te laten vergisten. In de voorstelling lijken de performers haast te fermenteren in hun samenzijn. Net zoals suikers kunnen oplossen en wijn uiteindelijk kan bedwelmen, lijken ze in elkaar en zichzelf op te lossen. (meer…)
Zuid-Korea heeft op het gebied van de populaire cultuur meer te bieden dan K-pop alleen. Het land is ook gezegend met een rijke streetdance cultuur. Koreaanse B-Boys zetten al jaren de toon, hun crews winnen over de hele wereld prijzen. Het is ook de achtergrond van de medeoprichter (in 2008) van het Koreaanse Ambiguous Dance Company, Kim Bo-Ram. Voordat hij de stap waagde naar het podium danste hij tien jaar op straat.
Of hij de wijsheid op straat opgedaan heeft of later als zelfstandig choreograaf weet ik niet, maar Bo-Ram heeft een heel eigen filosofie over dans in relatie tot de mens. Kort gezegd komt die erop neer dat elk mens zijn of haar eigen ritme heeft, een eigen natuurlijke dans, die al bestaat voordat we danspasjes gaan maken of een bedachte choreografie gaan uitvoeren. In zijn werk zegt hij voortdurend op zoek te zijn naar dat unieke, eigen ritme ‘dat verloren is gegaan in het ritme van de maatschappij’.
Dat er tussen wens en daad nog weleens een diepe kloof wil gapen, blijkt uit zijn choreografie Rhythm of Human, waarin vijf dansers volgens de toelichting de moderne mens verbeelden die zich een weg baant in het keurslijf van het bestaan. Dat unieke van de individuele mens elimineert hij direct al door al zijn dansers uit te rusten met een zonnebril, een bril die ze gedurende de hele voorstelling op zullen houden. Wellicht heeft Bo-Ram daar bewust voor gekozen, om zo de focus te leggen op de lichamen. Maar het verstoppen van ‘de spiegels van de ziel’ achter donker glas heeft wel tot gevolg dat de individuele danser nu nadrukkelijk deel uit gaat maken van een collectief. Voor eigenheid is dan geen ruimte meer.
Ook inhoudelijk is de voorstelling nogal eenduidig. In het begin maken we kennis met een groep uitgelaten jongens die, zoals dat in zekere puberale kringen gaat, nogal bezig zijn met hun edele delen. Wie heeft de grootste? Er wordt tot vervelens toe in het kruis getast. Grappig is hoogstens dat dat op een zeker moment een onbedoelde knipoog oplevert naar Hans van Manens Sarcasmen.
In zo’n groep is er natuurlijk ook een de pispaal, zo gaat dat immers. Nadat de in fruitige zwembroekjes gestoken dansers eerst zichzelf hebben volgeklad met een stift, moet een hunner eraan geloven. En ja hoor, daar piept weer een lange piemel onder de rand van zijn zwembroek vandaan.
De dansers zitten te veel ingesnoerd in het keurslijf van de choreografie om ook nog eens op zoek te kunnen gaan naar hun eigen, natuurlijke ritme. Met hoeveel aanstekelijk enthousiasme ze dat ook proberen. Maar er moet een verhaaltje verteld worden, over hoe kleine jongens groot worden. Dus gaan de zwembroekjes uit en de pakken aan. Als een soort overgangsritueel zit daar nog een scène tussen waarin de vrolijkheid van het Cubaanse liedje Amor de Loca Juventud (ja, de muziekkeuze is tamelijk een op een) plaats maakt voor Mozarts Pianoconcert nr. 20, waarop keurig volgens de ritmische en melodische lijnen gedanst wordt. Netjes in de maat, anders wordt de meester kwaad.
Na het voorafgaande wekt het geen verbazing dat het grotestadsleven verbeeld wordt door strak in het pak lopende heren die mathematische patronen maken over de dansvloer, in de pas gehouden door Daft Punks Da Funk. Alleen het voormalige lulletje rozenwater van de groep weet zich aan de ratrace te onttrekken en mag zich weer in zijn zwembroek vertonen.
Om te beginnen aan een tweede jeugd?