Na een inleidend videopraatje van Erwin van Lambaart, voorzitter van de Stichting Musical Awards, waarin hij stelde dat het in de musicalwereld na de coronapandemie bijna niet meer over concurrentie gaat, werden alle genomineerden en bijbehorende producenten op de boardwalk van het Amsterdamse Grand Café Lido strak naast elkaar gezet, met de rug naar het water. (meer…)
Soms interfereren twee voorstellingen van twee theatermakers met elkaar op een manier die zo dwingend is dat je er een ‘boodschap’ van een hogere instantie in zou beginnen te vermoeden. Deze recensie gaat over Presentatie van een ongecensureerd moppenboek van de jonge Nederlandse schrijfster en performer Rebekka de Wit, maar in het schrijven van dit stuk galmt onvermijdelijk de stem mee van de niet meer zo jonge Vlaamse schrijver en acteur Peter De Graef in diens voorstelling Rudy. Ik zag beide voorstellingen op de laatste dag van Theater Aan Zee 2015, met nauwelijks enkele uren verschil. De Wit en De Graef bleken elkaar soms bijna woordelijk te echoën.
‘Door de slechtheid van anderen krijg je een alibi om zelf niet goed te zijn’, klinkt het iets na het middaguur nog bedeesd uit de mond van De Wit; bij de woedende, explosieve De Graef knalt dat ‘s avonds: ‘Het boze in de wereld komt er niet omdat boze mensen er boze dingen doen, maar omdat zoveel vriendelijke mensen daar niets van zeggen.’ Beide schrijvers nemen de door consumptie ingedommelde mens in het vizier: zijn gebrek aan verzet, de lafheid en de relativering die in zijn denken schuilen, de kleine corruptie in zijn daden, de gelatenheid waarmee hij zich neerlegt bij structuren die zijn eigen macht zouden overstijgen. Beide voorstellingen zijn schaamteloos polariserend en moraliserend: ja, er is een vijand, en hij bedient zich van valse waarheden als ‘er is niets aan te doen’. Nee, we moeten niet steeds ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’ denken, ons verschuilen achter de eeuwige nuance. En als we zo goed weten dat onze realiteit een narratieve constructie is, een verhaal dat we onszelf voorliegen – wat houdt ons dan in godsnaam tegen om een nieuw, een beter verhaal te schrijven?
In godsnaam, inderdaad, want zowel De Wit als De Graef raken in hun zoektocht naar de motor voor verzet – in een door het postmodernisme afgebroken, nihilistisch moreel braakland – aan spirituele (De Graef) of religieuze (De Wit) dimensies. De Wit begint met een gebed van Franciscus van Assisi: ‘Moge god ons zegenen met onrust over gemakkelijke antwoorden en halve waarheden, met boosheid over onrechtvaardigheid en met dwaasheid, zodat we geloven dat we een verschil kunnen maken.’ Het is een gebed dat in een videoboodschap wordt gelezen door acteur Johan Van Assche, ex-docent van De Wit aan het Antwerpse conservatorium. Op vraag van De Wit treedt hij in deze voorstelling aan als ‘de vijand’. Een anekdotisch gebeuren uit zijn kindertijd heeft Van Assche zijn geloof in de ander ontnomen, zijn vertrouwen in de gemeenschap zwaar beschadigd.
Voor De Wit is hij de verpersoonlijking van een onwrikbaar wereldbeeld waarin de realiteit een onontkoombaar geheel is van regels en wetmatigheden. De vijand heeft geen bepaalde inhoud, alleen een specifieke toon, waarop hij stellig steeds weer herhaalt: ‘het werkt nu eenmaal zo’, ‘iedereen doet het’, ‘je moet het spel leren spelen’. De overtuiging die van deze constructie uitgaat is zo krachtig dat het mensen reduceert tot inhalige schrapers van het eigen gewin en de naïeve dwazen die nog geloven in solidariteit – want over ‘geloof’ gaat het hier, geplaatst tegenover een strikt rationalistisch wereldbeeld – wegzet als onnozelaars. Maar waar De Wit vooral op hamert is het feit dat dergelijke wereldbeelden, dergelijke ‘conclusies’ over de realiteit, die realiteit niet beschrijven maar veroorzaken. Dat betekent dat de wereld anders denken de wereld ook anders kan maken. Activistischer, voluntaristischer – en optimistischer – kan je het in het theater nauwelijks vinden.
De vorm die De Wit hanteert is van een doortrapte slimmigheid: ze filmde Van Assche terwijl ze hem haar ontluisterende tekst voorlas, registreerde zijn ontroering, zijn verontwaardiging en verrassing en brengt hem – via het beeld – in dialoog met haar eigen live aanwezigheid. Op die manier wordt haar monoloog een telkens opnieuw geperformde reddingspoging, waarvan het falen vooraf in de tekst besloten ligt. Het onvermogen van Van Assche om tot andere inzichten bekeerd te worden omsluit ook De Wits eigen mislukking. Toch zal ze avond aan avond blijven pogen en dat is een wezenlijk tragische opdracht, die diep ontroert – een beetje zoals je elke keer blijft hopen dat het deze keer wél zal lukken, dat Oidipous het die éne avond op tijd zal inzien.
De zaak die De Wit bepleit is hopeloos maar niet verloren en die boutade is een afspiegeling van wat intussen ‘metamodernisme’ is gaan heten. Het gaat om het streven van een generatie millennials naar een nieuwe betekenisvolle invulling van de realiteit, ondanks het feit dat ze doordrongen is van de leugenachtigheid van grote verhalen en andere ideeënconstructies. Ze laat zich door dat besef echter niet weerhouden om iets positiefs te ondernemen. Zoiets als het proberen schrijven van een beginzin voor een nieuw integraal verhaal, een verhaal dat een alomvattend antwoord zou kunnen stellen tegenover het verhaal van het geld en dat van de geschiedenis.
In deze briljante tekst rekent De Wit niet alleen af met een bepaalde manier van denken, maar ook met een bepaalde traditie van theatermaken. Een traditie waarin de ironie regeert en kant kiezen taboe is, terwijl De Wit zich nu juist afvraagt of het ‘constant tonen van de menselijke verslagenheid niet even onverstandig is als polariseren?’ en of het ‘een kwaliteit is om te laten zien dat je geen haar beter bent?’ De angst om weggezet te worden als een moralistische zeikerd hakt er desondanks diep in en dus beeldt De Wit zich even in dat ze een hamburgerpak aantrekt, waarna ze direct beseft dat ze op die manier zichzelf als spreker opnieuw onschadelijk dreigt te maken. De Wit heeft trouwens geen hamburgerpak nodig. Haar aanklacht stoot niet af als prekerig gezeur. Dat heeft er vooral mee te maken dat ze zichzelf in de bevraging includeert, zich er niet buiten of boven stelt – ze maakt deel uit van het morele onderzoek waartoe ze de hele wereld veroordeelt. En nee, ze is inderdaad geen haar beter dan de anderen, alleen weigert ze die vaststelling als alibi te gebruiken voor passiviteit.
Presentatie van een ongecensureerd moppenboek is de theatrale vertaling van een metamodernistische hang naar daadkracht, vormgegeven in een uiterst intelligente poging tot niet-modieus en echt spreken. Met generaties heeft dat bij nader inzien niets te maken, want ook De Graef (°1958) sluit zijn schuimbekkende en vlijmscherpe j’accuse af met een doorleefd ‘never give up what you do’. Dit welgemeende idealisme is de meest contraire boodschap die ik in jaren in het theater hoorde. De Wit en De Graef zijn zendelingen van een Blijde Boodschap: het postmodernisme is dood, een tijdperk van nieuw en radicaal moreel theatermaken is aangebroken. Laat ons bidden.
Foto: Tom Callemin