In L’Haal geeft de Marokkaanse choreograaf Khalid Benghrib zijn eigentijdse interpretatie van de Soefidans. Het resultaat is een even contemplatieve als dynamische voorstelling, waarin een traditie zich mengt met expressieve hedendaagse beweging en geluid. (meer…)
In de bijna geheel verduisterde speelruimte schemeren vier jonge mannen. Een van hen zit links op de vloer – de enige blanke van het stel, registreer je als toeschouwer, onbewust, automatisch. Een van de andere drie, allen met een meer Arabisch voorkomen, loopt op hem af, met één vinger directief naar hem wijzend. Meekomen jij, lijkt de boodschap. Of misschien wel: meedoen. Ik ben de baas.
Plastic van de Tunesische regisseur en choreograaf Meher Debbich Awachri opende woensdag de vijfde editie van Dancing on the Edge, een tiendaags festival in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag dat kunstenaars uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten onder Europese aandacht brengt. De voorstelling speelt zich af in een compleet kale ruimte, begeleid door een DJ die rechts op de vloer de soundtrack runt.
Toch vul je als toeschouwer vanzelf de associaties in met de actualiteit die deze tekstloze, fysieke show teweegbrengt. De simpele, utilitaire kleding van de vier dansers en hun bewegingen suggereren de armoede en ontheemding van de stroom vluchtelingen naar Europa. Het ik-ben-de-baas moment; de zucht naar erkenning in en door Europa van jonge Arabische mannen. Kijk naar ons, leer ons kennen, neem ons zoals we zijn – dat lijkt de boodschap van de choreografie, vooral aan het begin.
Dat gaat gepaard met een bozige bewegingstaal. De vier dansers staan vaak met hun rug naar het publiek, schokschouderend en stuiptrekkend. Zij tonen de woede van de machteloosheid, de uitzichtloosheid van hun bestaan, zowel hier als waar ze vandaan komen: Hussein Khadhour komt uit Syrië, Hazem Header uit Egypte, Meherz Taher uit Tunesië en Maciej Beczek, die ene witte, is een Pool die woont en werkt in Nederland. Beczeks landgenoten verzetten zich heftig tegen de huidige golf immigranten, maar zij zouden zich evengoed verwant kunnen voelen – ook hen viel immers de laatste eeuw vanuit West-Europa hoofdzakelijk onverschilligheid en regelrecht verraad ten deel.
Gedurende de voorstelling verandert deze projectie geleidelijk in een energiek, aanstekelijk en soms grappig mannelijk onderonsje, universeel herkenbaar, van alle tijden, culturen en continenten. Maar nog wel met een Arabische ondertoon. De manier waarop de dansers elkaar fysiek onderzoeken, betasten en vastpakken, roept de omgang op van Arabische mannen onder elkaar, zoveel intiemer en tactieler dan bij ons. Soms op het gay-e af, alsof ze een hommage brengen aan de onderdrukte homoseksuelen bij hen thuis.
Beczek wordt volop in dat spel betrokken, al blijft hij de outsider van de vier. Het directieve van de andere drie jegens hem, de roep om erkenning van underdogs, transformeert gaandeweg in kameraadschappelijkheid: jij mag meedoen, maar wel op onze voorwaarden. En Beczek dóet mee, zonder enige reserve. Die wederzijdse acceptatie stemt de kijker optimistisch: er gloort hoop achter de angst en ontreddering in Europa en Afrika.
Na afloop waren de vele Nederlandse dansprofessionals onder de toeschouwers niet erg te spreken over de show. Zij vonden de choreografie onaf en verbrokkeld – losse scènes, die bleven steken in onvoldoende uitgewerkte ideeën. De bewegingen van de dansers waren soms ronduit amateuristisch, de belichting een regelrechte ramp. Misschien hadden zij wel gelijk.
Een indicatie in die richting is het grote verschil tussen deze voorstelling en een eerdere versie, bijna een jaar geleden getoond in Het Huis Utrecht, nadat Awachri daar een maand in residence was geweest. Ik heb hem niet gezien. Maar in de informatie over deze versie is nog sprake van ‘een buitenlandse kapitalist met een hoofd van plastic flessen’. De andere dansers waren diens ‘grof uitgebuite werknemers’. In de wereldpremière tijdens Dancing on the Edge was hier niets van terug te zien. Geheel uit de show verdwenen was het materiaal van de waterflessen die de vluchtelingen door hulpverleners krijgen uitgereikt, en die de zeeën vervuilen waarover zij naar hier komen, en de steden en stranden van hun thuislanden.
Voor mij overheerste de boodschap van Plastic de mogelijke technische gebreken. Wat deze show de moeite waard maakt, is het spelen met stereotypen – van ons over hen, en van hen over ons. Met een eerdere show, D-Sisyphe, gebaseerd op De Mythe van Sisyphus van Albert Camus, won Awachri in 2011 de eerste prijs van het Thespis International Monodrama Festival in de Duitse stad Kiel. Awachri’s vormgeving mag wellicht verbetering behoeven, er mankeert niets aan de kracht van zijn ideeën, zoals blijkt uit een interview met hem door het Belgische Al.Arte.Magazine.
En de soundtrack van Plastic is ronduit schitterend – helaas blijft de DJ onvermeld in de informatie over de voorstelling. Soms hoor je grote-stadskabaal, dat meer doet denken aan Tunis dan aan Amsterdam. Eén keer geluiden als van schurend en scheurend piepschuim – de enige resterende referentie aan het goedje uit de titel. Maar de muziek overheerst: een broeierige mix van techno en de klanken van Arabische snaarinstrumenten.
Eén keer vallen de dansers plotseling, even maar, op hun knieën, in een schokkerige pogo-versie van het dagelijks gebed richting Mekka: een van de grootse momenten die evengoed voorkomen in Awachri’s choreografie, en die ook de vele critici niet waren ontgaan.
Foto: Jochem Jurgens