Daar zit hij dan, op een bankje, in het zonnetje. Hij mijmert, vertelt over de archeologische vondst van een geheeld mensenbot en komt tot de conclusie dat de beschaving pas echt begon toen de mens voor een ander mens zorgde. Hoe is het nu met die zorg gesteld? (meer…)
In het rijk der fabelen is de paradijsvogel een wezen zonder vlees en botten. In plaats van poten heeft het beest draadjes. Zijn vlerken zijn sprookjesachtig mooi, maar kunnen niet door mensen waargenomen worden. Daartoe moet de paradijsvogel eerst dood. Pas levenloos kan het dier aan een tweede leven beginnen, als ultiem symbool van schoonheid en kracht.
Een mooier symbool voor een pop dan wel een marionet bestaat er niet. Het is dus eigenlijk een mirakel dat de gelauwerde poppenspeler Fred Delfgaauw 35 jaar gewacht heeft met een voorstelling die hij Paradijsvogels noemt. Als er iemand in geslaagd is om van levenloze materie personages te maken die van vlees en bloed lijken te zijn, dan is hij het wel. Of het nou Mozart is of Don Quichot, een eenvoudige kroegbaas of een doorrookte weduwe.
Maar het gaat Delfgaauw in zijn nieuwste voorstelling helemaal niet om deze symbolische betekenis van het woord. Net als in zijn vorige programma Wachtkamer van de liefde zoemt hij in op figuren die aan de zelfkant van de samenleving staan. Kleurrijke types die gepokt en gemazeld zijn door het bestaan en met leedwezen terugkijken op de dagen van weleer. Moderne paradijsvogels waarvan je de schoonheid pas kan zien als je ze met liefde tegemoet treedt.
Delfgaauw is een romanticus die meent dat vroeger veel, zo niet alles, beter was. In het Haagse straatje van zijn jeugd, waar hij ons mee naartoe neemt, woonden mensen met verschillende geloofsopvattingen gewoon naast elkaar ‘zonder elkaar naar het leven te staan zoals vandaag de dag vaak gebeurt’, zoals hij onlangs in een interview met het Algemeen Dagblad zei.
Geloof, daar wil Delfgaauw het over hebben, zegt hij in het begin van de voorstelling. ‘Want dat is wel ’n dingetje.’ Wat voor dingetje dat dan precies is, daar komen we niet achter. Want vervolgens doet Delfgaauw ‘slechts’ waar hij goed in is: meesterlijke scènes spelen met zijn handpoppen, die uit niet meer dan een hoofd bestaan, en zijn stem.
Uit zijn herinneringen heeft hij vier personages opgediept aan wier hand hij een portret schetst van zijn jeugd. Zo zijn daar twee oude mopperkonten, waarvan de ene reactionaire praat uitslaat over de veranderingen (lees: toename buitenlandse culturen) in het straatje en de ander klaagt over het gebrek aan solidariteit. Delfgaauw zei het al in zijn introductie: hij laat zijn poppen dingen zeggen die hij zelf niet durft. Veel paradijsvogelachtigs valt er aan deze oude mannen niet te ontdekken.
De andere twee zijn aanmerkelijk kleurrijker. Zijn vriend Mark, met wie hij als 13-jarige Jesus Christ Superstar meebrulde om zijn strenggelovige vader te stangen, zit nu in een kliniek. Niet omdat hij een gevaar zou zijn voor de samenleving, nee, ‘de samenleving is een gevaar voor hem’. Een weduwnaar in travestie is de andere bonte vogel. Fascinerende types.
Het is altijd een feest om naar de magische kwaliteiten van Delfgaauw te kijken, maar inhoudelijk is deze voorstelling bepaald niet zijn sterkste. De lange, uitgesponnen anekdote over achterstevoren leven doet het goed bij het publiek, maar heeft als mop al een lange baard. En zijn woordverhaspelingen lijken ook slechts bedoeld voor de gemakkelijke lach.
En zo scheert hij langs de werkelijk heikele thema’s. De theatermaker Delfgaauw is te veel een pleaser om uitgesproken standpunten in te nemen. Hij laat zijn poppen de heetste kooltjes uit het vuur halen en daar laat hij het bij. Wat rest is nostalgisch terugblikken. Op fenomenale wijze vertolkt, dat dan weer wel.
Foto: Jaap Reedijk