Binnen de 100-dagen Veem werd afgelopen week speciaal aandacht besteed aan een aantal choreografen die veel met tekst werken. Zowel schrijven, spreken, lezen, luisteren als kijken zien ze als een vorm van dans – of ze benaderen deze handelingen althans uitdrukkelijk choreografisch. Mette Edvardsen, wiens formidabele werk jammergenoeg niet of nauwelijks in Nederland te zien is, toonde haar nieuwe voorstelling Oslo. Daarnaast introduceerde Ivana Müller het boek-annotatie-project Notes en presenteerde Clara Amaral samen met Loïc Perela haar werk Do you remember that time we were together and danced this or that dance?
Oslo begint als een informele conversatie. Mette Edvardsen richt zich direct tot het publiek om wat dingen toe te lichten, zo lijkt het. Ze vertelt hoe ze tijdens de presentatie van een nieuwe versie van een ander stuk met haar collega-performer afspreekt om in- en uit te stappen, niet alleen de afgesproken dingen te doen, maar ook commentaar te leveren en waar nodig elkaar vragen te stellen. ‘Maar raar genoeg gebeurde dat laatste niet’, merkt Edvardsen op.
Het openbreken van de situatie met zoiets als een vraag of opmerking terwijl je voor een publiek staat, kost moeite. Angst voor de val of de flater stoppen het denken. Niet gerepeteerd, spontaan handelen wordt ineens oneindig zwaar, zo niet onmogelijk. Edvardsen benoemt dat moment niet direct als afgang of verlies, maar eerder als een situatie van vervreemding, waarin zich keuzes voordoen op de grens van verschillende werelden. Ze heeft het over een verloren kinderschoentje, dat haar tijdens een voorstelling een enorme black-out bezorgde, omdat ze even niet kon kiezen tussen haar rol op het podium en haar rol in de wereld daarbuiten.
Edvardsen brengt in Oslo op een brilliante manier de randen van de inzet van taal in kaart. Waar taal en werkelijkheid elkaar naderen, wordt de inzet van woorden soms absurd. Ceci n’est pas une pipe. Maar wanneer de twee ver uit elkaar lopen, zoals in de lege theaterruimte, ontstaat er een spookachtig spel met wat nu werkelijk en wat aanwezig is. De grens die de ene wereld van de andere onderscheidt, van rol en speler, podium en zaal, van fictie en werkelijkheid, van aan- en afwezigheid is even absoluut als ongrijpbaar, want een spel met relatieve gestes.
Alsof ze steeds een nieuw poppetje vouwt en steeds opnieuw een maquette bouwt in taal, volgen wij Edvardsen in een set-up die van enkele terloopse, inleidende verhalen omslaat naar een intense herhaling van zetten, die steeds een iets andere geste maken, en een net iets andere beweging vragen van mijn voorstellingsvermogen. De hele voorstelling door gaat er een man een kamer binnen, althans dat is het verhaal. Edvardsen is duidelijk geen man en doet ook geen poging er een te worden. Zij is degene die het in- en uitstappen, het verschijnen en verdwijnen van de man aan de orde stelt en gestalte geeft. Maar zij is niet gewoonweg verteller. Al is haar engagement als danser of acteur beperkt, het is er wel degelijk. Vaak lijkt ze alleen haar vertellen kracht bij te zetten, maar soms gebruikt ze de inzet van haar lichaam in de ruimte, haar houding of intonatie ook als een mogelijkheid om ‘iets’ te laten ontstaan.
De eenvoud waarmee Edvardsen haar publiek in gedachten laat bewegen door hen een optreden in taal voor te schotelen is verraderlijk. Edvardsen lijkt simpele voorstellen te doen, maar impliciet zaait zij verwarring over de status van het vertelde. Stelt zij die ander voor of speelt zij slechts zichzelf als verteller? Is de kamer deze ruimte op de vloer hier of wat ik mij als toeschouwer erbij voorstel? Zo is ook het in- en uitstappen van het publiek begonnen. Als luisteraar en toeschouwer nemen zij steeds verschillende rollen op zich. Ze worden lezer, acteur of danser en misschien ook wel auteur, wanneer zij zich zich alsmaar verplaatsen en een weg banen door de stapelende, van ambiguïteit vervulde, voorgestelde gestes.
Wat lineair lijkt, een enkel traject van een enkele man in en uit een kamer, soms een hond daarbij of een uitzicht, blijkt complex. ‘A man walks into a room’ wordt na verloop van tijd ineens ‘A man pretends to walk into a room’ of ‘A man is tired of walking’. Details in de zinnen doen het beeld kantelen en compliceren de eenvoud en de rechtlijnigheid van het vertelde. Het stelt je als toeschouwer niet alleen voor raadsels, maar maakt je ook medeplichtig aan de vervulling van het werk.
De inzet van Edvardsen doet soms aan het magisch realisme denken van labyrinten, spiegelhuizen en fantoomverhalen, waar deuren zich openen naar steeds dezelfde kamer en het perspectief tegelijkertijd al maar van buiten is, bird’s-eye view of goddelijk blijft. Taal is op een bepaalde vervreemding gebaseerd, het stelt afwezige dingen aanwezig en andersom. Als je maar lang genoeg blijft vragen naar wat nu precies de situatie is, dan valt alles uit elkaar, blijven er slechts nog loze klanken over.
Juist wanneer de letterlijkheid van hier en daar in een iiiii en aaaaarrrrr overgaat en iedere wezenlijkheid (de hoop die wij hebben, dat dingen en woorden samenvallen) verloren lijkt te lopen, brengt Edvardsen een heel oud middel in tegen de angst. Stemmen vanuit het publiek beginnen te zingen en zetten op een uiterst breekbare manier de woorden kracht bij.
Matteo Fargion componeerde hele sobere composities die net als de taal van Edvardsen in hun kaalheid veel ruimte laten. De veertien stemmen, niet al te luid, en evenredig verdeeld over het publiek, op iedere rij wel iemand, brengen in het verwarrende spel met schijn en werkelijkheid een menselijke maat terug, of liever: een acute belichaming in klinkende, trillende samenhang.
In Oslo ontvouwt zich een architectuur van perspectieven en lagen, van dilemma’s en dubbelzinnigheden, aan de hand van ogenschijnlijk de meest simpele situatie. Wanneer koor, lichtbalken met lopende teksten en Edvardsen door een microfoon sprekend samen optreden, ontstaat er een myriadisch vergezicht. De onpeilbaarheid van de absolute afstand tussen het ene niveau en het andere levert geen angstaanjagend zwart meer, maar een overweldigende hoeveelheid mogelijkheden, waarin verschillende maten tegelijkertijd mogen tellen. Zoals het met het bekijken van een uitspansel bij heldere nacht is of het gewelf van een flinke koepelkerk, waaiert er in Oslo een magistraal pallet uit van enkele dubbelingen, van proporties en (machts-)verhoudingen, zoals die tussen lezer en schrijver, speler en rol, realiteit en fictie, theater en werkelijkheid, hier en daar, nu en straks, woorden en dingen.
Meer nog dan over het vergelijkend vaststellen van het soortelijk gewicht van verschillende niveaus van fictie en werkelijkheid in ons optreden, gaat Oslo over aanraking, over hoe je in taal heel dichtbij iets of iemand kunt komen, maar in het benoemen ook altijd een zekere verwijdering schuil gaat. Nu wezenloze en platte retoriek het beter lijkt te doen dan ooit, vooral omdat het zich zo moeiteloos over de wereld verspreidt en het politieke discours op sociale- en nieuwsmedia in een naargeestige overlevingsstrijd lijkt te zijn verwikkeld, die louter nog draait om entertainment, vierkante meters aandacht, hoeveelheden clicks en kijkcijfers – is het een verademing dat iemand de moeite neemt talige gestes niet alleen te onderzoeken, maar ze ook in een context van belichaming en handelingsvermogen te plaatsen.
Edvardsen verwijst op een prachtige manier naar Beckett, maar gaat hem ook voorbij. Bij haar ontbreekt niet de scherpte, maar wel de wreedheid die het moderne existentialisme zo eigen was. Redeloos en reddeloos is de mens van Beckett. Bij Edvardsen is de binnenkamer ook behoorlijk benauwend, maar uiteindelijk positioneert zij menselijke stemmen en gestes als een vorm van wederzijdse aanraking en niet persé als tekens van vergeefs verlangen en tragisch bewustzijn.
Het werken met tekst door choreografen heeft al jaren zo’n vlucht genomen, dat het eigenlijk heel onbegrijpelijk is waarom deze trend, die ook in Nederland bedreven wordt door mensen als Sarah van Lamsweerde, Emilie Gallier of Clara Amaral (en voorheen natuurlijk door Ivana Müller), niet meer aandacht krijgt. De intimiteit van de ontmoeting op de rand van podium en zaal, van performer en toeschouwer – of die nu 1 op 1 plaatsvindt, zoals bij Amaral, of in de vorm van het na elkaar in de marges van een boek je aantekeningen voor elkaar achterlaten, zoals bij Müller – in alle drie deze voorstellingen zijn het de toeschouwers die zich op basis van teksten een beeld moeten vormen en in dat proces van beeldvorming worden uitgedaagd niet alleen tot reflectie en creatie, maar ook tot beweging.
De kleinschaligheid van het theater en de concreetheid van de choreografische voorstellen bergen iets politieks in zich, zoals ze het toeschouwerschap activeren en opladen met aanraking en verantwoordelijkheid. Niet alleen de poëtische kracht, maar ook het bevragen van wezenlijke dingen als het bewegen van mensen ten opzichte van elkaar, de rol van taal in relatie tot belichaming, het plaatsverwisselen van auteur en lezer, van performer en toeschouwer – ze vormen een welkome inbreuk op de platgetreden paden van de vaak louter op fysieke esthetiek gerichte Nederlandse dans.