Beter een goede buur dan een verre vriend; het is een bekend gezegde, maar wat is eigenlijk een goede buur en hoe word je er zelf een? Tg. Winterberg speelt in Aan de andere kant (4+) met de vooroordelen die leven tussen de buren uit vijf rijtjeshuizen in een doodgewone Nederlandse straat. (meer…)
Als duveltjes duiken achter een kartonnen berg twee besnorde koppetjes op. Tweelingbroers Puk en Willie beheren het kleine, uit stukken rails opgetrokken stationnetje dat aan de voet van de berg staat. Maar er zit geen geld in het laatje van hun kassa. Want sinds de grote fabriek is gesloten, stoppen er geen treinen meer. En dus komen er geen mensen meer die kaartjes bij hen kopen en dus hebben ze geen geld en dus kunnen ze geen taartjes eten bij Bernadette, suikerzoete Bernadette in haar oogverblindende taartjeswinkel.
De tekst van Op een klein stationnetje van Tg Winterberg zit vol met dergelijke kleuterlogicaatjes. Rob Vriens, tevens de regisseur, heeft met zijn tekst bovendien gepreludeerd op een ander typisch kleuterfenomeen: de herhaling. De tweelingbroers herhalen graag elkaars woorden, zoals het een komisch duo betaamt. Hoogtepunt op herhalingsgebied vormt de scène waarin de gebroeders een week moeten overbruggen om hun inbraakplan uit te voeren (bij Mijnheer van Vlaanderen, directeur van de gesloten fabriek, treurend om zijn vrouw die hem vanwege haar carrière als operazangeres heeft verlaten, en, bovenal, de rijkste man van het dorp).
Het is razend knap dat acteurs Joris Erwich en Marlyn Coetsier in een reeks van handeling- en tekstherhalingen alle zeven dagen langs laten komen en daarin subtiel versnellen, overslaan, humeurig worden en de aandacht van de herhaling weten af te leiden. Ze acteren er sowieso olijk op los, deze twee spelers. Soms wat traag in de timing en Coetsier een tikje te nadrukkelijk, waardoor ze jammer genoeg geen optimaal virtuoos duo vormen.
De lievelingsstijlvorm van veel kleuters is niet altijd effectief ingezet. Soms worden dingen die misschien een heel klein beetje ingewikkeld zouden kunnen zijn voor vierplussers wel heel expliciet herhaald. Bijvoorbeeld als de broers hun totaal mislukte inbraak opbiechten aan Mijnheer van Vlaanderen en deze het hele verhaal – dat daaraan voorafgaand al in een wat saaie zaklampenscène was uitgespeeld – nog eens nazegt.
De kracht van deze voorstelling zit hem dan ook niet in de tekst of het acteerwerk, maar in de zeer gedetailleerde vormgeving en het gebruik van poppen. Vooral mopperkont Van Vlaanderen met zijn jonkheerdunne-beentjes en bolle buikje is een zeer geslaagde pop. Dat alle poppen meerdere varianten hebben in grootte en de broertjes bovendien een ‘vleselijke’ evenknie vinden in beide acteurs, geeft de voorstelling een frisse noot. En als Van Vlaanderen aan het eind zijn gemopper en verdriet vaarwel zegt, de fabriek weer opengaat als taartjesfabriek en er een heuse trein arriveert op het stationnetje, klinkt er niet voor niets een bewonderend ‘ooohhhhh’ uit de kleutermondjes in de zaal.