Na in het prachtige De verse tijd (2018) een basis te hebben gelegd voor vriendschap, gaan theatermakers Mokhallad Rasem en Kuno Bakker door met hun zoektocht naar gedeelde grond: in Homemade bouwen ze aan een gezamenlijk thuis. Dat is nog niet zo evident, ook niet als je elkaar zo graag mag als ‘Moemoe’ en ‘Koekoe’. (meer…)
Zoals je een moedervlek op je schouder altijd bij je draagt, zo zou je geliefde moeten zijn: altijd bij je. Met deze vergelijking zet de voorstelling Looking For Habibi de liefde meteen op scherp. Natuurlijk ben je verliefd, wil je altijd bij de ander zijn. Maar bestaat dat wel, eeuwigdurende liefde, pas je wel een leven lang samen?
Het zijn intrigerende vragen die theatermakers Mokhallad Rasem van het Vlaamse Toneelhuis, Kuno Bakker van Dood Paard en Janneke Remmers stellen. Aan elkaar, aan het publiek en vooral aan henzelf. ‘Habibi’ is Arabisch voor ‘schatje’. De voorstelling is het sluitstuk van de trilogie De verse tijd (2018) en Homemade (2020). Wat de voorstellingen met elkaar verbindt, is het zoeken naar een eigen plek om te leven, samen te zijn.
Het decor verbeeldt een eiland van zand waarboven een wolk van zilverpapier hangt, dat telkens ander licht uitstraalt; betoverend. De sfeer van Looking For Habibi is los, speels en associatief, hoewel er duidelijke themalijnen zijn aan te wijzen. De drie acteurs beginnen met de vraag of ze wel bij elkaar passen, of hun namen wel goed zijn, dat moeten sterke toneelnamen zijn, zoals John en Nina. Of mensen bij elkaar passen heeft alles te maken met verandering en wederzijdse ontvankelijkheid. De John van Kuno Bakker geeft toe dat hij telkens verandert, en daarmee maakt hij die altijddurende liefde feitelijk onmogelijk. Want verandering impliceert ook onberekenbaarheid. Wat scènes als deze en vergelijkbare scènes suggereren is dat je nooit werkelijk je eigen ‘ik’ kunt zijn, want de ander bepaalt in hoge mate wie je bent.
Actrice Janneke Remmers drijft keer op keer de liefdesvragen op de spits: als je masturbeert, is dat liefde? Ze hoopt van wel, zoals ze hoopt op alles wat de liefde haar nog kan geven, maar dat ze vermoedelijk nooit zal vinden. Opvallend is dat de voorstelling een uitgekiend, bijna onopvallend bewegingspatroon heeft: op die kleine ronde speelvloer staan de ‘passende’ acteurs telkens het dichtst bij elkaar, om aan te geven dat ze bij elkaar horen. Zelfs wisselen ze van kleren.
Bakker is de pur sang rationalist in deze scherpe denkoefeningen. Remmers de emotionele, wat verweesd-eenzame vrouw en Rasem de dichterlijke. In een grootse scène leest hij in het Arabisch een gedicht voor (Rasem is afkomstig uit Bagdad), waarop Bakker en Remmers hun Nederlandse taalkennis en spitsvondigheden afvuren, zoals wat een bepaald stijlfiguur – de chiasme (kruisstelling) – is. Maar ze begrijpen het gedicht helemaal verkeerd. Het gaat over een soldaat in oorlogstijd die een kogel afvuurt naar zijn geliefde, een kogel die transformeert tot een vogel die uiteindelijk de hals van zijn geliefde raakt.
Van Bakkers kant is taalgevoeligheid sowieso een telkens terugkerend motief: hij rationaliseert liefdeswoorden kapot door te wijzen op onjuiste of dubbelzinnige formuleringen, maar ja, dat is juist eigen aan de liefde, dat er niet de goede woorden zijn. Daarom gaan de acteurs aan het slot op zoek naar hun laatste kans, de ‘hoop’, die zich schuilhoudt onder het decor dat ze daartoe afbreken. Maar niemand vindt de hoop, tot verbijstering van Remmers.
Een gedicht, gekke raadsels en woordspelingen, een filosofische beschouwing over het zitten op stoelen of het dragen van elkaars gewicht: het volgt elkaar op, nooit dwingend, eerder alsof de voorstelling een reeks invallen is. Die losheid is de kracht en ook wel de zwakte. Speelsheid wint het van structuur. Het is een mozaïek. Bakker en Remmers zoeken het conflict en de dialoog in soms licht absurde situaties, Rasem is op prachtig beheerste wijze de speler die verzoening nastreeft, niet in de laatste plaats door het warme timbre van zijn stem.
Een muzikant (Peter Verhelst; niet te verwarren met de gelijknamige schrijver) en sopraan Britt Truyts staan de acteurs terzijde. Truyts neemt soms deel aan het spel, als wanneer ze kreunt van groot verlangen. Aan het einde zingt ze de onvermijdelijke maar altijd weer allerprachtigste aria ‘When I am Laid in Earth’ van Purcell uit de opera Dido en Aeneas. De waarde en theatrale betekenis van Looking For Habibi is dat het een van die uitvoeringen is die zoveel vragen stelt, dat er geen antwoorden meer zijn, of sterker: elk antwoord roept weer 99 nieuwe vragen op. De liefde zullen we nooit begrijpen, maar als het ‘bij elkaar passen’ de sleutel tot liefde is, dan zijn we in elk geval dichterbij het geheim gekomen.
Foto: Sanne Peper