Zes acrobaten van een leeftijd die (ver) boven hun normaal geachte podiumleeftijdsgrens ligt, tonen hun kunsten, laten zien wat ze (nog) kunnen. De vaak geuite verwonderende vraag bij vertoning van acrobatische kunsten ‘hoe kunnen ze het toch?’ schuift nu naar de even retorische vraag ‘Hoe kunnen ze het nog?’ (meer…)
In het openingsbeeld van Iraqi Bodies zit Liza Sulaiman op de vloer tegen de achterwand van het toneel, ineengedoken, en kijkt vertwijfeld rond. Om haar heen ligt een laag aarde. Ze draait een paar keer rond, grijpt met haar handen in aarde, probeert er houvast te vinden, probeert overeind te komen, maar moet telkens weer gaan zitten.
Het ligt voor de hand om even te denken aan Le Sacre du Printemps van Anne Teresa de Keersmaeker, of aan Föld van Krisztina de Châtel. Als bewust of onbewust citaat, en indirect of direct eerbetoon? Die Sacre ging over een van haar omgeving vervreemd meisje. De Châtel, zelf gevluchte Hongaarse, noemde de voorstelling naar het woord voor grond in het Hongaars.
Na een paar pogingen lukt het Sulaiman op te staan. Licht en tegelijk aarzelend wankelt ze in het rond. Geen moment neemt haar lichaam een ruststand in. Steeds blijft het in onbalans. Een vogel die net uit het ei is misschien, al is dat eigenlijk een te concreet beeld. Ik moet even denken aan de waanzinscène van Lady Macbeth. Ze heeft de frêleheid van Désirée Delaunay. Ik hoop dat iemand deze unieke danseres nog kent, die hier zeker haar sporen heeft nagelaten.
Intussen horen we muziek. Een echoënde opname van een snaarinstrument dat veel meer aan Iraanse, Afghaanse of eventueel Noord-Irakese Koerdische muziek doet denken dan aan de urbane muziek van Irak zoals ik die ken. De muziek roept associaties op met een antieke cultuur uit de hoge bergen van de Irakese regio, volgens archeologen de bakermat van een deel van de menselijke beschaving. Ook een regio waaruit de migranten zijn weggerukt.
Een zachte stem leest in fraai modern Arabisch dichtregels voor, waarin we namen en woorden herkennen als Bagdad, hamam, Arabisch voor duif, nog meer dan bij ons symbool van vrede en die in dit gedicht verschrikt opvliegt, en Al Andalus en Kahramana, locaties in de ooit mooiste, ooit meest multi-etnische wijk van Bagdad, Karrada, waar sindsdien verschrikkelijk bomaanslagen plaatsvonden.
De teksten zijn, zoals Sulaiman later in een epiloog vertelt, geschreven door Khazal Al Majidi, assyrioloog in Bagdad en Leiden en dichter tussen twee werelden. De gedichten gaan over de teloorgang van de stad en daarmee van heel het oorspronkelijke thuis.
Muziek en marktgeluiden
Liza Sulaimans sprekende ogen lijken de hele zaal in zich op te zuigen. Nog steeds vindt het personage geen werkelijke houvast. Er weerklinken andere muziekfragmenten, nu met een echte Iraakse ud, de Iraakse luit, die populair was in Bagdads urbane muziekcultuur. Straatgeluiden voegen zich erbij, geluiden van markten. Ik ben net een week terug uit Kerbala, ten zuiden van Bagdad, waar misschien wel vijfentwintig miljoen mensen bijeen waren voor een pelgrimage, dicht opeengepakt geëxalteerd graven bezoekend van kleinkinderen van de profeet Mohammed en van Soefi-dichters, maar in opperste vrede en harmonie. Dit was hetzelfde geluid in het klein, maar het blijft herkenbaar.
Op gegeven moment beweegt Sulaiman met dezelfde onzekere tred, achterwaarts lopend, bijna op de tast, naar een stoel. Eenmaal gezeten pakt ze een iPad en beweegt die over haar lichaam. Op het scherm van iPad zien we een beeld dat eerst Sulaimans onderliggende huid lijkt uit te beelden. Maar allengs rijst het vermoeden dat het beelden zijn van een ander lichaam. Het lijkt eerder de fysionomie van een man.
Intussen beweegt ze de tablet wel precies parallel over haar eigen lichaam over de plekken waarvan we het gruizige equivalent op het scherm van de iPad zien. Het antwoord op de vraag of het niet toch haar eigen lichaam is, wordt toch nog enigszins in het midden gelaten. Als kijker concludeer je dat het antwoord er eigenlijk niet helemaal toe doet.
Als we bij één van de handen zijn, zien we de hand op het scherm aarde loslaten: het centrale element in het openingsbeeld van de voorstelling. Maar nu is het de persoon in de video die met de aarde speelt. Als Sulaiman uiteindelijk aan haar gezicht toe is, zien we op het scherm een weliswaar rood gelippenstift, maar ook duidelijk mannelijk bebaard en besnord gezicht. Het gezicht van Ali Zanad, de danser, ook in Nederland gevestigd, die als artistieke partner van de voorstelling wordt vermeld, en zoon van dichter Khazal Al Majidi.
Aan het eind staat Sulaiman weer op. Haar bewegingen zijn nu zelfverzekerder, met het lichaam perfect in balans. We zien aanzetten tot een dans waarin ik trekken van een Iraakse populaire community volksdans herken, de chobi; vergelijkbaar met de Palestijnse, Libanese en Syrische dabke. Ze spreidt haar armen uit, zoals gebruikelijk bij het gezamenlijk dansen van de chobi, om in te haken op de schouders van mededansers links en rechts. Alleen: die zijn er niet, en daar danst ze die gemeenschapsdans toch alleen.
Ik heb nog even associaties van een micro-Sacre, een micro-Föld, voor één danseres, in verlatenheid. Maar ze deelt haar lot met anderen.
Foto’s: Jorah Sarah