4.48 is een indrukwekkende en veel gespeelde tekst van Sarah Kane, over iemand die al tijden aan een alles verterende depressie lijdt en er eigenlijk een eind aan wil maken. In maart van dit jaar brachten De Roovers en Kunst/Werk 4.48 uit als een duet voor een acteur en een danser. (meer…)
Het lijkt alsof het een lege ruimte is. De vloer en muren zijn grijs, het licht algemeen, verder is er niets. Of toch? Er liggen her en der wat metalic zilveren stukken stof te glinsteren en er staan drie spiegels bijzonder casual tegen de achtermuur van het podium van de kleine zaal in Theater Rotterdam. Je kan er net iets van het rood van de leeggebleven stoelen bovenin de zaal ontwaren.
Relatief gereserveerd komen Igor Shyshko, Robson Ledesma en Nathan Ooms de vloer op. Het is nog vroeg op de avond, de zaal is minder dan half gevuld. De identieke korte broeken van de dansers, van gebroken wit katoen, doen wonderlijk aan. Zijn dit mannen of jongens? Hele jonge jongens? Waarom die haast identieke kostuums, met ruim zittende zomershirts zonder mouwen in pasteltinten? De mannen nemen plaast op de zilveren stof en houden zich stil. Ernstig, geconcentreerd, als ademende objecten. Er gebeurt niets, behalve dan dat wij kijken naar hen, en zij verder kijken, over de diagonaal, van ons vandaan, hun ruggen zijdelings naar ons toe gekeerd.
Trager dan traag heft een van hen zijn lichaam op en begint uiterst langzaam te lopen, onderwijl de dikke, vallende, zilverglimmende stof achter zich aan trekkend. Ineens loopt daar een held, een figurant, een toneelspeler, een figuur met allure. De stof, slepend achter de man, verandert alles.
Wanneer ook de andere mannen zich een voor een oprichten of vooroverbuigen naar de stof – zo tergend langzaam dat je bang bent dat er iets zal breken – en alledrie uiteindelijk met grote gebaren van de armen de ruimte doorkruisen, is het moeilijk om een enkele blik op het geheel vol te houden. De dansers zijn zeer aanwezig, maar ergens verdwijnen zij ook, niet alleen door de traagheid, maar ook door de abstractie van de gebaren. Die zijn losgezongen, terwijl ze weldegelijk een context suggereren, van dramatische scènes in oude toneelstukken, films, schilderijen en fresco’s. Maar de context blijft verborgen.
In lagen van te binnenschietende beeldcitaten en verwachtingen, of dichter bij huis de verwijzing naar meer reële gebeurtenissen die met veel emotie en misschien wel geweld gepaard gaan, dansen de mannen. Je weet het niet en krijgt alle ruimte om het je af te vragen – waar zit ik naar te kijken?
Eerst is er de muziek van Ruth Anderson, I Come Out of Your Sleep, waardoor de ruimte met resonantie en synthetische ruis een spookachtige atmosfeer krijgt – helemaal haaks op de concrete aanwezigheid van de mannen. Beierende kerkklokken en meer vervormde stemmen in de al even mooie compositie van zangeres en componist Els Mondelaers, speciaal voor deze voorstelling geschreven en opgenomen, gooien de intensiteit van de voorstelling iets omhoog, maar nog steeds blijft de onderlinge dynamiek van de mannen uitgesteld, als iets dat in zichzelf draait en nergens heengaat.
De klokken en de stemmen suggereren nood en geloof, maar die noties botsen op de lankmoedige, precieze, ontspannen inspanning van de dansers. De drie mannen zijn aantrekkelijk op een manier die ver af staat van hoe mannelijkheid gangbaar wordt gepresenteerd. Hun traagheid gaat gepaard met zachtheid en overgave, welbewust van het feit dat wij kijken. Maar het is zeker ook niet de gangbare vrouwelijke pose. Daarvoor is de aandacht te veel op het werk zelf gericht, worden de blikken slechts toegelaten, niet omarmd.
Met een nummer van COIL komt er echte swing en versnelling in het werk. Steeds wordt er gespeeld met de synchronisatie, waardoor er net niet een geheel ontstaat, maar gestes en delen los ten opzichte van elkaar blijven functioneren, hoe oogverblindend ook. In plaats van een treffend beeld of ritme, voeden de dansers in de choreografie de ruimte met energie, met flow en aanwezigheid. Als tekenaars of architecten die schetsen, zijn hun gestes even pregnant als ongrijpbaar in een vervolg. De stilte en het niets die soms een overgang markeren, zijn overdonderend en weldadig.
Een citaat van Martha Graham (lees ik achteraf) bevestigt wat al wordt gevoeld: ‘It’s all hidden in their moving bodies, the hidden language of their souls, it’s partly the language that they don’t want to show to us, to whom they are so exposed.’ Wat gekleurde handdoekjes leken, aan de rand van de vloer gelegen voor dansers die even pauze nemen, blijken armlange handschoenen te zijn in felle kleuren, die combineren met de zachte tinten van de shirts. Biesjes en knopen maken de handschoenen parmantig. Dat ze in de loop van het bewegen afzakken, heeft dan weer iets anarchistisch, het beeld op een romantische manier openbrekend.
Ik weet niet meer precies hoe het citaat van Graham binnenkwam, ik kan het me niet goed herinneren, al staat het in mijn aantekeningen. De traagheid en de grootsheid van de armen hors contexte, maakt dat het heel moeilijk is je iets van structuur te herinneren binnen de delen. Alles verglijdt in elkaar, dwingt de toeschouwer heel erg in het nu te zijn, zich over te geven en als een kind met grote ogen te kijken en je eigen gedachten en gevoelens te volgen.
De armen van de mannen lijken los te raken, als zelfstandige wezens met inderdaad een lichaam daarbij. Zeer verschillend als persoonlijkheid en als danser, blijft hun inzet gelijkmatig en geconcentreerd, als een eindeloze oefening waarvan de intensiteit nu eenmaal toeneemt. Het choreografische object lijkt een eigen adem te hebben, voorbij de onze en die van de mannen.
Een van de dansers heft een van de spiegels op en plots kaatst deze verinnerlijkte, zich niet zomaar prijsgevende wereld keihard door de ruimte als een beeld om te vangen. Het rijt de ruimte open. Als de danser loopt, de spiegel voor zijn gezicht en bovenlijf, werpt hij als het ware het beeld van zich af. De andere dansers worden even zichtbaar, iets van de toeschouwers komt voorbij. De spiegeling slaat opnieuw een gat in de zoektocht naar eenheid en referentie. Het verwijst naar zichzelf en naar het zoeken van de toeschouwer. Het is een reuzegeste, maar eigenlijk gebeurt er ook niets.
Het erotische, dat steeds sluimerend onder de voorstelling doorloopt, krijgt dan in een laatste, heftig violet belichte scène toch nog een concrete vorm. De mannen, duidelijk vermoeid na de hevige en regelmatige inzet van de eerdere delen, maken eilandjes van de glinsterende stof en presenteren zich dan eindelijk frontaal. De muziek van Patrick Cowley – na afloop hoor ik dat die voor een pornofilm is gemaakt – geeft het geheel iets larmoyants, alsof het allemaal vergeefs is, of eigenlijk niet gebeurd.
De mannen doen nu meer hun eigen ding. Ze zijn uiterst concreet met de stof over hun hoofd getrokken of heupwiegend richting publiek. Uitgaansleven, drugs, dansen, verleiding en seks doen ineens manifest hun intrede, maar opnieuw is er slechts de suggestie, en blijft de focus naar binnen, alsof het publiek een spiegel is, waar je uiteindelijk toch vooral jezelf ziet, hoewel je elkaar wel voelt.
Vanrunxt weet een bijzonder soort voyeurisme in Hyena Hyena te bewerkstelligen. Het kijken gaat voorbij de identificatie en laat je achter met je eigen blik, terwijl je wel degelijk uitgedaagd en gestuurd wordt door materiaal en compositie. De mannen, zo dichtbij, lichten nooit een tip van de sluier, worden geheimzinnige bemiddelaars in een riueel van vorm en schoonheid, dat zelden zo helder en menselijk wordt voorgeschoteld. Pas bij het applaus breken er gezichten door in hun gelaat.
Theater Rotterdam deed een dansweek, met meer interessante producties op het programma, maar op deze vrijdag aan het begin van de avond zijn er maar weinig toeschouwers, een stuk of vijftig. Opnieuw verbaast het mij hoe weinig theaters voor elkaar krijgen om wat meer publiek bijeen te krijgen voor belangrijk werk als dit van Vanrunxt, Shyshko, Ledesma en Ooms.
Foto: Raymond Mallentjer