Parsifal is zoals Wagner schreef een Bühnenweihfestspiel, vergelijkbaar met een middeleeuws mysteriespel. Wat Wagner betreft zou het orkest onzichtbaar moeten zijn. In zijn eigen Festspielhaus-theater in Bayreuth lukte hem dat door de orkestbak diep onder het podium te plaatsen, waardoor het vanuit de zaal niet te zien is. (meer…)
Lijnrecht staan de Abt van Disibodenberg en Hildegard van Bingen (1098-1179) tegenover elkaar. In een visioen vertelde Maria Hildegard een eigen klooster te stichten, maar ‘Een vrouw is niets, een vrouw kan niets, een vrouw mag niets, een vrouw kan niets zonder man,’ bijt de abt haar toe. Toch zet Hildegard door, alle dreigementen negerend. Het is de grimmigste scène in de nieuwe opera Hildagard waarin componist klarinettist Steven Kamperman op indrukwekkende wijze Van Bingens Ordo Virtutum afwisselt en uiteindelijk laat samensmelten met zijn eigen muziek.
Hildegard van Bingen schreef Ordo Virtutum niet op teksten uit de Bijbel, en louter voor vrouwenstemmen – personificaties van de deugden naastenliefde, hoop, vertrouwen, bescheidenheid, onschuld, mededogen en nederigheid – en één sprekende mannenstem: de duivel. Hoewel niet als opera of oratorium geschreven – beide vormen bestonden immers nog niet – loopt het werk op beide vooruit met een duidelijke narratieve structuur die doet denken aan de mysteriespelen, waarbij een menselijke ziel het liefst meteen naar de hemel wil, maar dat van de deugden pas mag als ze geleefd heeft, door schade en schande wijs is geworden.
De opera begint met Van Bingens muziek in pure vorm, waarbij de gregoriaanse toonladders terugkeren in Kampermans muziek voor Het Orgel Trio (pijporgel, contrabas en klarinet, aangevuld met altviolist George Dumitriu). In de visioenen van Hildegard worden die toonladders echter omgewerkt tot twaalftonige reeksen die de handeling versterken. Ook jazz- en popinvloeden duiken gaandeweg de opera op, met als vermakelijk resultaat een liederlijk loflied op het bier. Vanaf de derde akte wordt ook Van Bingens muziek door het ensemble ingekleurd, eerst louter met een grondtoon, later door het hele ensemble, zonder dat beide elkaar ook maar een moment in de weg zitten. Integendeel: de slotscène ‘O deus, quis es tu’ krijgt door de samensmelting een enorme zeggingskracht.
Ook in het libretto van Kirsten Roosendaal koppelt soepel de Latijnse aan haar eigen nieuwe tekst, waarin het langzaam groeiend zelfbewustzijn van Hildegard en haar band met broeder Volmar en de zusters en zuster Ricardis centraal staat. Tegenover hen staat niet alleen de abt, maar ook de duivel zelf, net als Volmar sterk gezongen door bas/bariton Marc Pantus. In de heldere regie en slimme scenografie van Annechien Koerselman en Vera Selhorst zijn alle rollen duidelijk uit elkaar te houden met zeer minimale middelen.
Op enkele momenten ontspoort het contrast tussen de Latijnse tekst en het wereldse drama, bijvoorbeeld wanneer Hildegard nadat zij gehoord van de dood van Ricardis al te pathetisch uitroept: ‘Ricardis ging heen! Hoe gemeen, hoe gemeen!’. Door geen enkel zijpad toe te staan, blijven alle personages ook ietwat aan de oppervlakte, sneeuwt het mystieke onder, maar krijgt de anderhalf uur durende opera wel veel vaart.
Het zijn bovenal de vocalisten die Hildegard naar een hoger plan tillen. Naast Marc Pantus overtuigt Wynanda Zeevaarder als Hildegard, maar het kwintet Wishful Singing eist de hoofdrol voor zich op met prachtig gregoriaans gezang en weet daarbij de akoestiek van de Sint Walburgiskerk ten volle wist te benutten.