In Ibsen Huis van Toneelgroep Amsterdam wordt het huis een huls waarin de personages voor eeuwig ingekapseld zitten ***
Je kunt altijd de verhalen nog vertellen, aldus Pim de la Parra, filmmaker van Surinaamse komaf, tegen zijn dochter Bodil. Alle tastbare herinneringen zijn namelijk in vlammen opgegaan toen zijn ouderlijk huis in Paramaribo in 2012 tot de grond toe afbrandde. Theatermaker Bodil de la Parra heeft de verzuchting van haar vader letterlijk genomen. In Het verbrande huis vertelt ze met minimale middelen, veel vaart en een flinke dosis humor het verhaal van het Surinaamse deel van haar roots.
Samuel en Solomon zijn twee zeventiende-eeuwse Portugese joodse jongens. Ten tijde van de katholieke inquisitie stuurt hun moeder hen voor hun eigen veiligheid weg. Staand op een houten trap die de kade en het schip moet voorstellen, laat De la Parra de jongens afscheid nemen van hun moeder. Solomon is dertien jaar. Hij zal de stamvader worden van de Surinaamse tak van de familie De la Parra.
De Solomon-vertelling is één van de drie verhaallijnen die De la Parra met elkaar verweeft in Het verbrande huis. Een solo-voorstelling waarin ze heen en weer springt tussen personages, tussen locaties en in de tijd. Ze zet de zeventiende-eeuwse Portugese joodse Solomon neer, haar eigen opa Richard Leonard, in de eerste helft van de twintigste eeuw een gefortuneerd drogist in Paramaribo, en diens nazaten in de afgelopen decennia. Bij hen komt de Hollandse Bodil van tijd tot tijd op bezoek.
De la Parra speelde een deel van deze voorstelling in juni al op Oeral. Ze heeft Het verbrande huis nu uitgebouwd tot een solo die zo’n 75 minuten duurt. Regisseur Wimie Wilhelm houdt de actrice op koers, zodat de spanning hoog ligt en de verhaallijnen logisch blijven. De la Parra gebruikt stemmetjes, accenten, brede gebaren en kromme ruggen om familieleden neer te zetten, van haar autoritaire patriarchale opa tot haar pesterige neefjes.
Geestig zijn het vette Surinaamse accent, en de woorden en liedjes in Sranan Tongo waarmee ze familieleden vormgeeft. Je realiseert je direct dat alleen iemand als zij daarmee wegkomt: als een witte Nederlander dit zo zou doen, zou het racistisch overkomen, omdat het onderliggend commentaar op de inwoners van Suriname geregeld behoorlijk kritisch is. Ze gaat de anekdote voorbij, graaft diep en legt ook de onflatteuze elementen van haar familiegeschiedenis bloot.
Bodil de la Parra waarschuwt dat het personage Bodil niet samenvalt met wie zij zelf is. Ze gebruikt historische gegevens en familieverhalen; maar de gedachten, gevoelens en drijfveren van de personages zijn er uiteraard door haar zelf bij verzonnen, want ze schreef ook de tekst.
Het gaat in deze voorstelling echter niet om de precieze scheidslijn tussen feit en fictie. Met eenvoudige decorstukken (vormgeving: Michiel Voet), één voor één belicht om de verschillende locaties aan te duiden, schetst De la Parra hoe het mensen is vergaan die in een Latijns-Amerikaans land dat niet het hunne was een bestaan hebben opgebouwd, getrouwd zijn, kinderen hebben gekregen. Met de periodieke komst van het Hollandse nichtje Bodil maakt ze de cultuurverschillen tussen Nederland en Suriname inzichtelijk.
Alleen al het gegeven dat De la Parra in Suriname wordt gezien als ‘wit’, terwijl ze in Nederland geldt als gekleurd, is fascinerend. Dat illustreert hoe ingewikkeld het is voor iemand met gemengde roots om zich te verhouden tot haar omgeving. Aan de kant van haar vader zitten de Portugese joden en de zwarte Surinamers; haar moeder is van Chinees/Indische komaf, geboren op Sumatra. Prachtig is hoe De la Parra al die bloedgroepen in haar verhaal met elkaar verweeft en ze vreedzaam naast en met elkaar laat leven.
Eerder maakte De la Parra Ouwe Pinda’s (2014) en Gouwe Pinda’s (2017), samen met onder anderen met Esther Scheldwacht en Nadja Hüpscher, over het Indische deel van haar roots. Met Het verbrande huis levert ze een kritisch maar liefdevol portret af van het Surinaamse deel van haar familie.
Foto: Ben van Duin