Het redelijk welvarende Nederland kampt met een armoedeprobleem. Het aantal daklozen is de afgelopen tien jaar verdubbeld, de kloof tussen de armste en rijkste Nederlanders is groter dan gedacht en nog altijd worden er amusementsprogramma’s gemaakt over mensen in de armoede. (meer…)
Nederland, ergens in de nabije toekomst. De kunstsubsidiekraan is volledig dichtgedraaid, sterker nog: alle kunstuitingen zijn strikt verboden. Toneelspelers worden opgepakt, de schouwburg is een H&M geworden, Hans Kesting is geliquideerd tijdens een guerrilla-monoloog op de Dam. Zelfs Marijn Lems heeft de razzia van het antikunstregime niet overleefd.
In die dystopische wereld zijn twee voormalige toneelspelers veroordeeld tot een podium van een ander kaliber: een peepshow. Twee ooit gerespecteerde acteurs treden nu op als een dominatrix in kapotte panty (Stephanie Louwrier) en haar in nauwelijks verhullend zwart leer en gaas gehulde seksslaaf (Wart Kamps). Maar ze performen tenminste nog, verzuchten ze. Soms verspreken ze zich, zeggen ze per ongeluk ‘toi toi toi’ voordat ze opgaan, om vervolgens schichtig om zich heen te kijken of niemand van de Raad Tegen Cultuur of het Fonds Tegen Podiumkunsten ze gehoord heeft.
Maar het toneelspelersbloed kruipt waar het niet gaan kan. Zij kan het niet laten om hun performance heimelijk in een choreografie te gieten, hij tast de psychologische consequenties van het spelen met een andere voorbinddildo af: ‘Ik voel hem niet. Past het wel bij de dramaturgische lijn van mijn karakter?’ De grenzen oprekkend, sluipen er meer toneeltekstfragmenten in hun optreden. Het toneelrepertoire blijkt zich verrassend goed te lenen ter illustratie van een bondage-performance. ‘We gaan spelen, en niemand gaat het doorhebben.’ Maar dan willen ze natuurlijk méér.
Het is maar een peepshow heeft een hoge grapdichtheid – zowel door de toneeltekst van Bart van den Donker (die vol met inside jokes voor de theaterliefhebber zit) als door de geestdriftige speelstijl van Kamps en Louwrier, die het publiek gretig bedienen met hysterische mimieken en grote gebaren. In regie van Esther Habbema vinden ze een goede balans tussen schaamteloos schmieren en strak geregisseerd spel: dit zijn toneelspelers die het beste tot hun recht komen als je ze enigszins de vrije loop laat – zeker onderling, ze zijn na een aantal Paradevoorstellingen inmiddels goed op elkaar ingespeeld in het comedygenre – zonder de teugels helemaal te laten vieren. Het levert een uur lang zeer vermakelijk theater op: lekker flauw, met steeds net een vleugje drama als het te platvloers dreigt te worden.
In deze satirische ode aan het toneel, wordt tegelijkertijd volop de vloer aangeveegd met de theatersector, die als ijdel, competitief en naïef wordt neergezet. Maar niettemin blikken ze met weemoed en verlangen terug op die tijd van premièrezenuwen, dagbladrecensies, foyerborrels, onderlinge strijd en toneelkaters.
In dat terugverlangen naar een geïdealiseerd verleden, dat natuurlijk nooit als zodanig bestaan heeft, echoot dan ineens Tsjechovs Een meeuw. Volhouden, al is het gedesillusioneerd, onnozel en tegen beter weten in. En dus doorspelen, desnoods in een aftandse, ongure kelder op een rond podiumpje, omgeven door onzichtbare toeschouwers die gretig, ongeduldig en heimelijk hun als pervers bestempelde toneelbehoefte ingelost willen zien worden – om vervolgens bevredigd maar lichtelijk beschaamd naar huis te snellen, in hun hoofden alvast hun verzonnen alibi’s oefenend.
Foto: Casper Koster