Toen de repetities van Slachthuis vijf anderhalve maand geleden begonnen, wisten regisseur Erik Whien en zijn team niet in welke oorlogscontext de voorstelling op 18 maart in première zou gaan. Billy Pilgrim en de Tralfamadoriërs zouden het al wel hebben geweten: deze voorstelling ging, gaat en zal altijd in première gaan tijdens de oorlog in Oekraïne. (meer…)
Freek Vielen viel vorig als schrijver op met zijn voorstelling Dracula bij De Tijd, waarvoor hij de Taalunie Toneelschrijfprijs won. Nu maakt hij onder de vleugels van De Tijd een voorstelling gebaseerd op Slaughterhouse Five van Kurt Vonnegut, die hij niet alleen schrijft maar ook speelt.
Ooit maakte Peter de Graef daar een memorabele bewerking van (Poetiewiet). Anders dan De Graef speelt Vielen niet het personage Billy Pilgrim die het bombardement van Dresden meemaakt – een verwerking van Vonneguts eigen ervaringen in de Tweede Wereldoorlog – maar maakt hij een voorstelling die gaat over Vonneguts strijd om het verhaal op papier te krijgen en in het verlengde daarvan over zijn eigen strubbelingen om hier een voorstelling van te maken.
Dat is af en toe potsierlijk. De wandelingen die Vielen maakt met zijn dramaturge (tevens ex-geliefde) schuren ongemakkelijk tegen de hongertochten die de Amerikaanse krijgsgevangenen maken, te meer omdat Vielen de relativerende toon van Vonnegut overneemt en dus geen onderscheid maakt tussen horror en ongemak. Hij vertelt over een confrontatie met een kunstenaar in het Stedelijk Museum, met een kunstenaar die vindt dat je kunstenaars een pistool moet geven als je wilt dat de kunst de wereld moet veranderen. Hij vertelt over de teloorgegane liefde die door de gesprekken over de voorstelling weer opleeft – bij hem althans. Vielen schrijft mooie zinnen, maar zijn ideeën zijn af en toe ergerlijk naïef.
Een ander moeizaam contrast ligt tussen het zachte naturel van Vielens vertelstijl achter de microfoon en de begeleiding door het jazzkwartet The Ambush Party; af en toe ondersteunen ze vloeiend harmonieus de tekst, maar meestal spelen ze ondragelijk abstracte piepknorjazz. Aan het eind vormt hun hijgende en stommelende crescendo op cello, piano, sax en drums een soort auditief equivalent van het geallieerde bombardement op Dresden. Ik vond dat vrij gênant.
Je zou het hipstertoneel kunnen noemen, al die jongemannen met authentieke instrumenten, zorgvuldig afgedragen kleding en oprechte baarden, en met een op zichzelf gericht wereldbeeld waarin zelfs oorlogsmisdaden slechts een excuus vormen voor zelfontplooiing.
Maar dat is toch te streng. Vielen weet namelijk uit de ideeën uit de roman iets te halen dat hij met zijn rustige vertelstijl en melancholieke oogopslag gaandeweg universeel weet te maken. En dat is het pijnlijke idee dat alles vast ligt en wij niet anders kunnen doen dan een machteloze passagier zijn in ons eigen leven. ‘So it goes,’ is de terugkerende zin in het boek, bij Vielen wordt het de titel. En zo voelt ook het lot van de geëngageerde kosmopoliet, veroordeeld tot een leven waarin de kennis over de ellende in de wereld oneindig veel groter is dan zijn of haar vermogen er iets tegen te doen.