Milo Rau werkt in Die 120 Tage von Sodom*** samen met spelers met een geestelijke beperking. Bevraagbare exploitatie of ultieme acceptatie?
Deuren schuiven open, er gaat een bel, schel als een wekker, en we zien haar: Winnie. In een zee van licht en water. Ze kijkt ons aan. ‘Wieder ein himmlischer Tag (….) Begin dein Tag, Winnie.’ En ze begint. Woorden blijken haar mantra. Maar zijn woorden genoeg om haar uitzichtloze bestaan te bezweren?
Van Samuel Beckett is bekend: hij schaaft, schuift en schrapt. Zijn taal is sober, zijn zinnen kort; er is geen taal zo tot nadenken stemmend en poly-interpretabel als de zijne. Maar zijn regieaanwijzingen zijn minutieus. Zo plaatst hij Winnie (neventekst): ‘In een uitgestrekt verschroeid grasveld dat zich in het midden verheft tot kleine heuvel. Zachte glooiing naar voren en naar beide kanten van het toneel. Aan de achterkant glooiing die steiler afloopt tot de vloer van het toneel. Grootst mogelijke eenvoud en symmetrie. Schel licht. Op het achterdoek zeer kitsch-achtige nabootsing van ononderbroken vlakte en ononderbroken lucht die elkaar in de verte ontmoeten.’ De beschrijving van ruimte, handeling en emoties overstijgt in woorden Winnie’s hele monoloog. En we weten: de strenge erven van Beckett laten nauwelijks ruimte voor scenische frivoliteiten.
En toch. De wonderlijke wereld van Katie Mitchells Winnie lijkt op het eerste gezicht het tegenovergestelde van desolaat. In het prachtige toneelbeeld van Alex Eales schijnt een schel licht door twee grote koepels in het dak. Opengeslagen keukenramen bieden uitzicht op een geelgroene weide. We zien twee bomen onder een felblauw en licht bewolkte hemel. Geen onbestemde ruimte, maar een half ingerichte huiskamer met jaren vijftiginterieur. Kastjes met keukengerei, gevulde boekenplanken, zelfs twee klokken die aangeven: het is kort na twee uur. Bankstel, tafel, stoelen, een paar kasten. Een broodtrommel op het aanrecht, een ijskast. En dan ook nog gevuld. Er wordt geleefd in dit huis, zoveel maakt Mitchell duidelijk. Maar wat voor leven is dit?
Midden in die kamer zit Winnie. We zien haar gezicht en bovenlijf, zwart jurkje, blote armen en wat rommelig zittend opgestoken haar. Maar de kamer is ondergedompeld in troebele drab. Een monotone bromtoon gaat vergezeld van geluid van kabbelend water, bij elke beweging van Winnie. Man Willie, in slobberig wit ondergoed, ligt op een stuk aanrecht dat nog net boven het water uitsteekt. Hij sleept zich zichtbaar moeizaam over kastjes en keukenaanrecht om via het raam naar buiten te klauteren. Hij zucht, steunt, smeert zich op advies van Winnie in, leest de advertenties voor en bij tijd en wijle reageert hij. Wie zijn deze mensen? Wat is hen overkomen?
Tegenover die ‘grootst mogelijke eenvoud’ van Beckett, laat Katie Mitchell niets weg. Ze voegt toe. En het werkt. De destructie van een watersnoodramp, de zondvloed, een plaatselijk voltrokken rampspoed – we weten het niet. Maar het troebel water oogt op een rare manier concreet. Tegenover de bijna realistische invulling staat de absurditeit van de beperkte bewegingsvrijheid. Winnie denkt hardop, praat en handelt, hoe vreemd de handeling ook is. Haar tas onthult objecten die strijden om logisch en onlogisch. Een tandenborstel, nagelvijl, een spiegel: ze zijn haar houvast. Of ze deze nu weggooit (wat deze Winnie met een zwierige zwaai doet), ze weet: ze zullen morgen weer in haar tas zitten. Maar die Browning? Die uit zichzelf ontbrandende parasol? Winnie verbaast zich, maakt zich boos op Willie, of beurt zichzelf op. Ze relativeert, maar toont tegelijk het treurigmakend besef dat ze vast zit. Vast in het water. Vast in haar lot. Het bewustzijn is de zwaarste beproeving. Wat kan ze doen, anders dan berusten?
Julia Wieninger is Winnie, concreet en aangrijpend. En Katie Mitchell kiest voor alles behalve berusting. Bij het oreren wisselen relativering en vertwijfeling, plots ontvlammende woede of moedeloze melancholie elkaar in een simpele stembuiging of dwingende oogopslag moeiteloos af. Als in het tweede bedrijf ook haar lijf verzonken is in het water en haar alleen nog ogen, oren en spraakvermogen rest, slaat de wanhoop toe. Wieningers invulling wordt eenduidiger. Ze hijgt en hapt naar adem. Het huis hangt scheef als de Titanic en er is geen redden meer aan: deze Winnie is de ondergang nabij, en ze weet het. Van relativeren kan geen sprake meer zijn. Wat rest is de herinnering aan wat ooit was. Met die invulling doet Mitchell geen afbreuk aan Beckett, maar legt hem in haar beeldtaal op een prachtige manier uit. Als op dat moment Willie in zijn bruiloftspak haar met bloemen komt verrassen is er een kort moment van vreugde. Maar dan vervliegt ook die laatste hoop. Zacht en ongelooflijk breekbaar zingt ze de bekende strophe uit Franz Lehárs Die lustige Witwe en staart ons vertwijfeld aan. ‘Lippen schweigen, ’s flüstern Geigen, Hab mich lieb…’ Dan verdwijnt haar glimlach en verplaatst haar blik zich van ons naar Willie. Boos, angstig, vertwijfeld.
Foto: Klaus Lefebvre