De voorstelling is als een roadmovie die, zoals het hoort, de hoofdpersoon tot nieuw en dieper inzicht brengt. De Franse schrijver Édouard Louis (1992) speelt zijn eigen levensverhaal in het onvolprezen festival Brandhaarden van ITA met de novelle Qui a tué mon père (Ze hebben mijn vader vermoord, 2018). (meer…)
Een luchtballon! In de schouwburg! Hij zwiert heen en weer, duikelt naar beneden en danst sierlijk over het toneel van de Rabozaal van de Stadsschouwburg. Tegelijk gaat het voordoek open en dicht, en synchroon met de ballon valt het naar beneden. Bombastische filmmuziek klinkt. ‘Van die muziek die je doet denken dat je naar een meesterwerk zit te kijken,’ becommentarieert een van de acteurs een moment later de scène.
Zuiver meta-theater maakt René Pollesch, een van de vaste regisseurs van de Volksbühne, met als centrale vraag: kan theater de werkelijkheid representeren? Zijn antwoord is al twintig jaar behoedzaam hoopvol: ja dat kan, mits we beginnen te erkennen dat de werkelijkheid net zo’n constructie is als een theatervoorstelling.
Zijn meest recente voorstelling, Glanz und Elend der Kurtisanen, die gisteren in Amsterdam speelde in het kader van Brandhaarden, gebruikt de gelijknamige roman van Balzac als kapstok voor een uitgebreide theatrale verhandeling over ‘het mooie gebaar’ tegenover ‘het authentieke’. Maar meer dan van Balzac leunt Pollesch in deze voorstelling op de film Bande à part van Godard, waaruit hij de personages Odille (Birgit Minichmayr) en Arthur (Martin Wuttke – vorig jaar nog te zien in de titelrol in Arturo Ui in het Holland Festival) licht en die samen met drie anderen op zijn gebruikelijk onnavolgbare wijze laat ratelen over spiegelbeelden, rennen door het Louvre, de openbare ruimte en actrice Fiona Shaw. Het is een uitvoerige en ook tamelijk uitzinnige tekst, die je bijna onmogelijk helemaal kunt volgen en die je mentaal snakkend naar adem achter alle gedachtensprongen aan doet rennen.
Meestal staan ze met z’n vijven vooraan op het toneel te redetwisten en enorm veel te roken, in een decor van vaste Volksbühne-scenograaf Bert Neumann, dat met een spiegelvloer, die luchtballon en een eindeloze bocht glittergordijnen vooral spectaculaire oppervlakte suggereert. Die spiegelende vloer krijgt nog een hoofdrol in een uiterst complexe scène waarin de acteurs hun spiegelbeelden in het gesprek betrekken als de enige kenbare veruiterlijking van zichzelf waarbij ze een geraffineerd woordspel met aanspreekvormen spelen.
De discussies worden steeds onderbroken door korte beeldende scènes, waarin de acteurs een dansje doen, rond het glittergordijn slingeren of een ritje maken in de mand van de luchtballon. Hoogtepunt is een prachtige verleidingsscène tussen de als pater verklede Wuttke en de ballon, een prachtig ballet van mooie gebaren en een subtiel bewogen object.
Is het artificiële misschien de enige manier om elkaar oprecht tegemoet te kunnen treden? Dat vragen de personages zich af en dat is een soort oprechtheid die Pollesch blijkbaar vond in de kunstmatige wereld van Balzac. En die zichtbaar en op een vreemde manier invoelbaar wordt door intelligente spelers als Minichmayr en Wuttke.
Foto: Lenore Blievernicht