Noah Janssens grootvader richtte een zeventig jaar geleden de steenkapperij Den Itter in Opitter (Belgisch-Limburg) op. Hij en daarna ook Noah’s vader maakten er grafzerken. Noah wil het bedrijf niet verderzetten. Als theatermaker wil hij wel in een ceremonie, bedoeld als ritueel, afscheid nemen van de plek waar hij zijn vader zag werken tussen de stenen, de grote machines, de takelkatrollen, het gruis, het steenafval.

Janssen wil een hommage brengen aan zijn vader, zoals de grafmonumenten ‘onverwoestbare hommages (zijn) aan de dierbaren die ons hebben verlaten’. Zijn vader zal de fabriek verlaten, alle machines zullen geruimd worden, en de fabriekshal zal na de reeks voorstellingen worden afgebroken. Tegelijkertijd worstelt Noah met het idee dat ook zijn vader, het personeel, hetzelfde lot zal moeten ondergaan als zij voor wie ze die grafzerken hebben gemaakt. In het woordloze GEHOUWEN keert hij als een revenant terug naar de werkplek van zijn vader waar hij als kind graag vertoefde.

Wij zitten in die hal, op een tribune, met dekentjes, en kijken uit over de in het donker gehulde immense werkvloer. In de verte zien we het vuurtje van een sigaret. Het blijkt van de vader (Johan Janssen) te zijn die daar zit. Wat verderop gaat een licht aan, een spot boven een takelkatrol, een machine om de zware stenen via rails tegen de zoldering van de ene plek naar de andere plek in de hal te verplaatsen.

Grauw, stil en killig is het in de ruimte, de tijd kruipt heel langzaam. Alles komt traag in beweging en die traagheid zal de hele voorstelling een grote rol spelen, voor mij een te grote rol. Ik hou van verstilling in het theater, maar het moet wel spannend blijven om naar te kijken. Die dramatische spanning miste ik in een groot deel van de voorstelling.

Achterin gaat een luik open, er wordt een naakt lichaam uitgehaald, het kronkelt, het leeft, het wordt schoongespoten, maar met nog veel grijze cementvlekken strompelt het naar voor, richting publiek, daar staat en beweegt het, in al zijn spasticiteit, in al zijn grauwe kwetsbaarheid. Twee werkmannen zijn er ook, de ene slijpt een steen wat bij, legt een steen in een kruiwagen, en loopt lichtjes dansend achteruit, de ander zal een blok wat oppoetsen.

De blote man (Sam Verhaeren) steekt zijn hoofd en bovenlichaam in een ton, doolt door de ruimte, produceert via een megafoon klanken. Dat alles levert mooie totaalbeelden op, de zittende vader, de spastische naakte jongeling, de twee werkmannen (Jordi Möllering en Noah Janssen) die schijnbaar doelloze handelingen verrichten, en dat allemaal in die grijze, stoffige ruimte met nutteloze grote machines.

Bewegingen en handelingen verstillen als tot in steen gehouwen en gekapte beelden. De scènes worden onregelmatig onderbroken door telefoongeschal en een oranje zwaailicht. Een van de werkmannen gaat achter een bureautje zitten, je ziet hem praten, je hoort niets. Door die intermezzo’s valt het stuk helaas soms stil, en moet weer moeizaam, erg moeizaam, opgebouwd worden.

Figuranten van het Brees Volkstoneel sjokken als een groep zombiemannen en -vrouwen in blauwe werktenues naar voor, als nieuwe teruggekeerden, stellen zich bij de afvalhoop van gezaagde steenplaten op, rommelen erin, een persoon gaat liggen. Twee vrouwen zitten geknield en met de handen gevouwen bij hem. Ook nu weer mooie taferelen en tableaus. Sommige raken, andere worden uitgemolken.

De vader rijdt nog met een vrachtwagen de hal in. De groep werklieden staat op, waggelt naar de laadbak van die auto. Terug naar hun doodsplek? De jongeling hangt aan de katrol, fladdert en zweeft als een engel door de ruime hal, verdwijnt als een sterveling in het duister. En de vader, om wie het allemaal draait? Hij bekijkt op zijn eentje de lege ruimte, raapt een grafkruisje uit de afvalresten, en verdwijnt.

Foto: Niek van Remmerden