Het lijkt wel een titel voor een nieuwe Suske en Wiske, maar Boze bejaarden is de live-versie van een in coronatijd gemaakt hoorspel voor NPO Klassiek. In acht delen horen we illustere stemmen uit het theater, begeleid door het Hermes Ensemble en operettezangers Britt Truyts en Willem de Vries, over liefde en coronaregels in het leven van senioren. (meer…)
De eigenzinnige lecture-performance EXILE gaat over een Duitse cabaretgroep die onder Hitler naar het Zwitserse Zürich vlucht en daar doorwerkt. De vraag naar de zin van theater in precaire politieke tijden is oh zo belangrijk – nu er vandaag heel wat migranten en politieke vluchtelingen uit verschillende windstreken binnenkomen, in Duitsland en ook in Nederland. Maar de Duitse Lulu Obermayer slaagt er niet in de historische draadjes door te trekken.
Ze zegt het eigenlijk zelf ook wel in het begin: ze heeft geen kaas gegeten van het geven van lezingen. Ze heeft niet de juiste woorden, noch de taal, zoals ook vele collega’s in ballingschap doormaken wanneer ze als gast aankomen in een vreemd land. De lezing begon nochtans wel goed met een geluidsopname van een traktaat uit een academische tekst die de precaire rol van de actrice als banneling voor het voetlicht zet. ‘De stap naar ballingschap bleek riskant, vooral voor hen die in recente jaren in de belangstelling kwamen, maar die nog niet in de bovenste echelons van succes vertoefden. Een immigrant kan legaal bestaan in een vreemd land; het theater van een immigrant echter niet’ (mijn vertaling). Rake woorden voor de precaire situatie van een vluchteling, ook vandaag. Lulu Obermayer herhaalt elke zin bovenop de opname, alsof ze die oefent en in probeert te prenten.
Dat het dan verdergaat met een toch wel (relatief) succesverhaal, staat wel een beetje haaks op de premisse van dat eerste geluidsfragment. Centraal staat het legendarisch politieke en literaire cabarettheater Die Pfeffermühle, dat werd opgericht in 1932 in München, en – nadat Adolf Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen – werd heropgericht in een verkommerde café van Hotel Hirsche in Zürich.
Via documentaire video- en geluidsfragmenten en de stem van Obermayer als Erika Mann krijgen we inkijk in de levens van de leden, Erika en Klaus Mann (kinderen van de befaamde Thomas Mann), Therese Giehse en muzikant Magnus Henning. Ook worden er links gelegd tussen de rol van het cabaret, dat in zijn low-budget kleinschalige vorm snel op de actualiteit kon focussen voor een publiek dat ook in ballingschap leefde, censuur en sociaal-politieke impact.
De lijn van de voorstelling lijkt aanvankelijk te bestaan uit alle obstakels die vooral vrouwelijke toneelspelers ervaren hebben ten opzichte van hun mannelijke schrijvende collega’s. Maar redelijk snel vervaagt die lijn in historische details, rondom het belang van theater in het aan de kaak stellen van dilettantisme, megalomanie en misdaad.
Opmerkelijk is dat het succesverhaal geen gewag maakt van de werkelijke obstakels die het theater in Zürich heeft doorstaan, zoals de vreemdelingenpolitie en het asielrecht uit die tijd. Is dit misschien een poging tot pan-Duits revisionisme waar geen kwaad woord mag worden gerept over Zwitserse Nazi-sentimenten?
Dan volgt plots een geluidsopname uit 1950 van het lied ‘die grosse Kälte’ door Erika Mann voor de Beierse radio, dat de tijd van toen verbeeldt als een tijd van grote kou. ‘Koud is de wereld; het maakt niets uit te weten, van dit en dat, wat helaas bestaat. Onverschilligheid, dit kilste kussen, daar is veel vraag naar en is algemeen geliefd.’ Dit spreekgezang rilt door naar onze tijd. ‘Waarom zijn wij zo koud; waarom, dat doet toch pijn?’ De zon zal de koude winter steeds overwinnen. Hoop doet leven, al is het in een verbloemde taal.
Jammer dat dit licht niet doorstraalt in de nogal afstandelijke, emotieloze toon waarin Obermayer haar tekst brengt. Ze spreekt over een persoonlijke ervaring waarbij de warmte van een toneellicht haar gezicht raakte en over een vuur waarmee haar dochter soep maakte. Dat brengt haar dan associatief naar een foto van de joods-Duitse actrice Therese Giehse – ooit zelfs bewonderd door Hitler – die soep eet in Brechts stuk De Moeder, met een citaat van de meester zelf die wellicht ironisch zei dat Giehse de soep at als een echte proletarier. Dat geeft dan weer aanleiding voor Obermayer om over zichzelf te praten hoe ze soep mocht eten op het toneel en hoe ze dat als een eer(betoon) zag.
En dan gaat het plots over commentaar van mannelijke regisseurs en publiek, die Giehse te dik vonden voor de bühne, waarop we een historische geluidsopname horen van de actrice zelve over hoe zij daar ludiek mee omging. Zulke associatieve verschuivingen tussen theatergeschiedenis en biografie maken het echter moeilijk om echt mee te leven met de benarde situatie van historische theatermaaksters. Je stelt je voortdurend de vraag: waar gaat dit toch heen? The personal is political, toegegeven. Maar was het historisch verzet in het cabaret echt zo narcistisch en persoonsgebonden?
Het verhaal blijft te oppervlakkig focussen op historische feitjes en weetjes over figuren waar we ons zeer moeilijk in kunnen inleven, en mist het grotere perspectief van de longue durée zoals Fernand Braudel het in ’49 zou formuleren. Halverwege de voorstelling gaat Obermayer zelfs weer terug naar de oprichting van het theater in München. Zo blijft ze te veel rond details cirkelen. Wat hebben we er nu aan om te weten dat Therese Giehse en Erika Mann een lesbisch koppel waren, dat ze de ‘dubbele ziel’ waren van de Pfeffermühle en dat die naam toevallig ontstond nadat vader Thomas Mann een pepermolen ophief toen er werd gebrainstormd?
Wat zegt het succes van dit theater dat nog wereldwijd toerde over theater in ballingschap, wat voor de meesten zo moeilijk was te blijven doen in vreemde oorden? Wat zegt de lange passage over indirecte taal nu juist over censuur? Wat zegt dit verhaal over verzet in het algemeen, de ervaring van de emigrant? Of over de relevantie van het cabaret en het theater voor ons vandaag, in tijden van cancel culture en oprukkend rechts extremisme?
Een ander zwaktepunt is dat de voorstelling gedomineerd wordt door het woord, en dat in een opera- en muziektheaterfestival als O. Enkel op het einde zingt Obermayer een liedje, wanneer de aandacht al helemaal is verslapt. Hier zat toch meer in. Misschien is deze voorstelling te pragmatisch geplukt uit een voorgaande productie, Backstage, die Obermayer maakte met Challenge Gumbodete over dezelfde thematiek. Daar ging het toen om een zinnenprikkelende ontmoeting van twee performers die elkaar backstage én in ballingschap tegen het lijf liepen. De biografische interjecties van Obermayers zoektocht in de materie werken eerder onverschilligheid in de hand en zorgen ervoor dat je verloren raakt in details die je in een museum ook vaak op je bord krijgt, zonder de context echt te begrijpen. Ze hekelt wel diezelfde onverschilligheid vandaag, hoe toeristen in het historische hotel in Zürich zich vandaag volvreten met vlees. Maar haar eigen monotone hervertelling doet jammer genoeg weinig goeds aan de meerstemmigheid van het verleden.
Foto: Philip Frowein