Ergens middenin het obsessieve worstelen van de man en de vrouw, dat voor mijn gevoel zeker een half uur aanhoudt, begint bij mij een zwak lampje van onzeker inzicht te branden. De twee zwijgen dan al zeker even lang als ze vechten. Veel maakt dat niet uit, want wat ze zeggen, als ze praten, wordt, net als het worstelen, door eindeloze herhaling geheel van iedere betekenis ontdaan. Dat moet het dan zijn, denk ik: dat niets in het handelen van deze twee personages enige betekenis heeft. Net zo min als de personages zelf in Er zal iemand komen.

De tekst is van de Noor Jon Fosse. Het was zijn eerste toneelstuk, geschreven in 1992-1993 en voor het eerst opgevoerd in 1996. Het eindeloze worstelen is van Liliane Brakema, de jonge regisseur wier versie van en visie op Fosses eersteling op zaterdag 26 oktober in de Groningse Machinefabriek in première ging. Bijna een jaar geleden toonde zij twee eerste aanzetten tot deze uitvoering op het festival Jonge Harten, en hoorde zij naderhand haar toeschouwers uit over welke van de twee zij de beste vonden.

De meningen bleken grofweg fifty-fifty verdeeld. In mijn recensie schreef ik toen het ‘een intrigerend concept’ te vinden dat Brakema ons als kijkers een stem gaf in haar maakproces. ‘Je voelt je machtiger dan normaal, medemaker bijna.’ Ik beloofde ook het eindresultaat te recenseren en gaf alvast een voorproefje: ‘Ik gok erop dat zij elementen uit beide versies in haar definitieve voorstelling zal verwerken.’

Voor zover de ijdelheid van deze toeschouwer stiekem snakte naar de streling van eigen gelijk, was de eindversie een teleurstelling. Tijdens Jonge Harten werkte Brakema met twee dansers en één acteur, nu met drie acteurs. Het enige dat zij uit de eerste twee aanzetten gebruikte, is de choreografie van het worstelen tussen de man en de vrouw zoals ze die een jaar geleden presenteerde in versie 1 van haar work in progress. Toen al vonden veel toeschouwers dat het wel een onsje minder mocht met dat geworstel. In plaats van haar publiek hun zin te geven, gooit Brakema er met duivels genoegen nog vijf kilo bovenop.

Man duwt vrouw, die languit voorover valt. Vrouw staat op en loopt naar achteren, tegen de man aan. Zij sjorren heftig aan elkaar, en eindigen staand, met elkaars hoofden in elkaars houdgreep. Zij laten los, pakken elkaar vast met de armen, als judoka’s die een opening zoeken voor de heupzwaai, en bewegen zo naar de achterste rand van het speelveld. Na diverse andere vechtposes eindigt de man op de grond. De vrouw stapt op zijn bovenlijf, de man kreunt, de vrouw loopt naar voren… waarna de hele sequentie opnieuw begint.

Het aantal herhalingen heb ik niet geteld. Voor mijn gevoel waren het er zeker dertig, maar het kunnen er ook zeventig zijn geweest. Met het gesproken spel is iets vergelijkbaars aan de hand. Gebruikte Brakema een jaar geleden slechts een paar fragmenten uit Fosses tekst, nu voert zij die bijna integraal uit, op twee pagina’s na, zo vertelde zij na afloop van de première. Zij vond dat een ‘uitdaging’, en dat is het zeker, zowel voor de regisseur als voor de toeschouwer.

De drie personages brengen niet meer uit dan korte, houterige zinnetjes, die zij eindeloos herhalen. ‘Alleen zijn. Hier, in dit huis. Niet zo maar alleen. Samen alleen.’ Eerst is het de man die de oorspronkelijke opzet van het stel – wij kochten dit huis om samen alleen te kunnen zijn – verdedigt door hem steeds opnieuw uit te spreken. Het is de vrouw die twijfelt of dat überhaupt mogelijk is: ‘Er zal iemand komen.’ Gaandeweg wisselen zij van rol, zonder enige waarschuwing of verklaring. De man neemt het twijfelen over van de vrouw, dan zij weer van hem, dan hij weer van haar.

Brakema laat de twee daarnaast ook langdurig en vrijwel zwijgend vechten met elkaar omdat zij Fosses personages ziet ‘als mensen die niet bij de diepere kern van zichzelf (en daarmee ook niet van elkaar) kunnen komen’. Voor haar verklaart dat ook de onbeholpenheid van de woorden die Fosse hen in de mond legt. Het vechten is voor Brakema ‘de andere kant daarvan’. De twee worstelen met elkaar om ‘de pijn die onder die woorden zit weg te duwen’, en tegelijkertijd als ‘uiterste poging om ondanks alles tot elkaar te komen’.

Ik zal wel iets over het hoofd zien. Fosses toneelteksten maakten hem meteen wereldberoemd, ze worden overal gespeeld. Maar wat ik zie als ik naar Er zal iemand komen kijk – mijn eerste Fosse – is het hermetische universum van iemand die genoeg heeft aan zichzelf, die mij niets te vertellen heeft, over zichzelf noch over zijn medemens. Fosse zegt het nota bene zelf, in een interview dat Kester Freriks vijftien jaar geleden met hem had. Man, vrouw, huis, fjord – dat zijn de vier constanten in Fosses toneelwerk, schrijft Freriks. In de fjord is meestal iemand verdronken. Het regent nogal vaak. Soms speelt de actie zich af in een betekenisvolle setting, zoals een kerkhof.

‘Uw werk is geladen met symboliek’, constateert Freriks. Fosse wil er niets van weten: ‘Nee, dat zijn geen symbolen.’ Het kerkhof, de regen, de fjord – het zijn domweg de elementen die hij nodig heeft om zijn verhaal te vertellen, zegt hij. Vertrouwde elementen uit de omgeving waarin hij is opgegroeid, en waar hij altijd is blijven wonen: de dunbevolkte, overweldigende Noorse natuur. ‘Ik vind het verrassend dat mijn stukken, die zo geworteld zijn in een kleine Noorse gemeenschap, kennelijk een universele betekenis hebben.’

Ja, dat vind ik ook. Misschien ben ik een hopeloze romanticus of roekeloze optimist, maar ik geloof in de mens, ook al maakt hij en breekt hij in gelijke mate, en tegelijkertijd, en ook al heeft hij in mijn leven nog nooit zoveel gebroken als nu. Trump, de Brexit, het verraad van de Koerden, de verwoesting van Moeder Aarde: wij doen het zelf, maar wij zijn ook de enigen die het kunnen goedmaken. Ik wil karakters van vlees en bloed zien, enige aanknoping naar het echte leven, naar de mensen die het met elkaar blijven proberen, ondanks hoofdzakelijk en jammerlijk falen. Anderhalf uur lang moeten aanzien hoe Jon Fosse een man, een vrouw en een passant demonteert tot hun atomen, tot betekenisloze nullen en enen, is voor mij een ondraaglijke kwelling.

Dat ligt echt niet aan de regisseur, noch aan de spelers. Vooral Joost Bolt en Wendell Jaspers kwijten zich met bewonderenswaardige inzet en vakmanschap van een in mijn ogen onmogelijke taak. Chapeau daarvoor. Bram van der Heijden, die de passant speelt, de verkoper van het huis, heeft het veel gemakkelijker. Hij komt maar twee keer kort op als een soort komische stoorzender. Dat doet hij met verve, maar het publiek reageert met niet meer dan wat onderdrukt gegiechel. Fosses wereld is zo verpletterend dor en uitzichtloos, dat niets daarin gedijt, ook humor niet.

Brakema’s grote verdienste is – althans, voor deze toeschouwer – het geschenk van dat inzicht. Door haar worstelchoreografie brutaalweg naast Fosses uitgebeende tekst te plaatsen, gaf ze mij dat besef van de fundamentele betekenisloosheid daarvan. Ik eindig wederom met twee beloftes. Eén: ik zie uit naar haar volgende regie, want ik bespeurde een durf en een speelsheid die ik graag besteed zie aan een dankbaarder vehikel. En twee: ik ga het nog een keer proberen met een andere Fosse. Want waar duizenden wereldwijd aan zijn lippen hangen, kan het haast niet anders of ik heb, inderdaad, iets over het hoofd gezien.

Foto: Lex Vesseur & Jelmer Buitenga