Boy is een jongetje van zes jaar. Hij wordt door de kinderrechter uit huis geplaatst en komt bij tamelijk aardige, onzekere pleegouders terecht. Maar hij verlangt naar zijn moeder, die niet voor hem kan zorgen. Toch houdt hij van haar. Waar zijn vader is horen we aanvankelijk niet. (meer…)
Dit jaar is er in België opnieuw een Ensorjaar. Nu is hij 75 jaar dood, het vorige Ensorjaar was 25 geleden. De schilder lijkt wel het nationale – toeristische – uithangbord van de Belgische kunst. Veel tentoonstellingen zijn er te zien van deze Oostendse schilder die bekend is om zijn skeletten en maskers, met de vele tronies en grimassen. Tijdens zijn leven had hij minder succes met zijn schilderkunst. Hij verzette zich tegen trends, liep niet mee in de pas van aanvaarde kunst. Acteur Dries Vanhegen, ook van Oostende, speelt deze rebelse James Ensor, hij is James en Dries tegelijk.
Zoals bekend, is James Ensor (1860-1949) in Oostende, de ‘koningin de Belgische badsteden’, opgegroeid en is hij daar ook blijven wonen. Zijn moeder baatte er een winkel uit met Japanse maskers, snuisterijen en traditionele carnavalsmaskers. Hij gebruikte ze in het begin vaak als voorwerp in zijn stillevens, pas later worden maskers en skeletten zijn grimmige waarmerken. Hij voelde zich als jonge schilder miskend, en wou zijn burgerlijk publiek op stang jagen.
Expliciet over de maskers heeft Dries Vanhegen het niet. Hij laat Ensor zelf aan het woord, over diens opvattingen, diens drang om te schilderen, diens superioriteitsgevoel. Daarvoor vermengde hij citaten van Ensor uit interviews, brieven en artikelen met eigen teksten, waarin ook Ensors gedachten en gevoelens naar voor komen. Dat gebeurt met het nodige sarcasme, en ook met zelfironie. Heel vaak op rijm, en met een barok gebruik van alliteraties, binnenrijmen, metaforen. In zijn schilderijen smeet Ensor met klodders verf, ensceneerde hij tegelijkertijd fijnzinnige, kleurrijke en grimmige taferelen. Zo gooit Vanhegen met een rijke brij van woorden in het Vlaams, Frans en Oostends, en schetst hij fijnzinnig een zelfportret van de kunstenaar.
Voor schilder Ensor was de wereld een groot schouwtoneel. En dat wilde hij theatraal, spectaculair in de verf zetten. De wereld moet gezien worden. Door het toneelmatige te integreren in zijn schilderijen verdubbelde Ensor de visuele suggestie: hij beeldde een voorstelling van een voorstelling uit. Hij voegde aan de concrete wereld verbeelding toe. Al die ensceneringen met maskers en skeletten waren een aparte wereld.
Theatermaker Vanhegen schept zo’n wereld met woorden: hij speelt Ensor en maakt daar een voorstelling van. Hij staat daar in zijn witte pak, op blote voeten. Hij fulmineert tegen de kunstwereld van toen, tegen ‘versleten, bescheten estheten, hun gat kapotgezeten kunstexegeten’ aan de Academie in Brussel, tegen ‘de fervente demente kunstrecensenten’, ‘de arrogante arrivisten en aanverwante analisten, de zelfverklaarde specialisten die morgen zullen roepen dat ze het gisteren al wisten’. Hij moet niets hebben van zijn artistieke tijdsgenoten: ‘Jullie versteende bleekscheten, gedegenereerde in vierkantswortelgeschoten mallote idioten, jullie intrieste artiesten, personeel met een penseel’.
Hij raast tegen de vaak opnieuw geuite opvattingen dat de moderne kunst geboren is. ‘Maar dat is dan nog altijd zonder mij gerekend.’ Hij hekelt het domme Oostendse publiek, ‘Oostendellendelingen’ is een van de vele scheldwoorden. Hij vindt zichzelf geniaal en superieur, misbegrepen en ondergewaardeerd. Maar twijfelt ook vaak aan zichzelf, lijdt daaronder. En op deze momenten neemt de muziek van Serge Feys en zijn medemuzikanten het sfeervol van de woorden over. Ook de hevige, ruige rock-nummers (Serge Feys is ex-T.C. Matic, ooit opgericht door die andere beroemde Oostendse kunstenaar Arno) zetten de woede, de twijfel, de angst van Ensor om in klanken.
Poëtisch klinkt Ensor/Vanhegen als hij het over het licht heeft. Het licht is zijn dochter. Het licht is alles in de kunst. Hij, hij alleen, weet het licht te schilderen. Hij schildert het licht horizontaal, en niet zoals de anderen verticaal, want dat vervormt, en is vals: ‘hoe mooi is de horizontale lijn, ze zegt mij volop licht, hoe ze daar ligt, onophoudelijk is ze op zoek, geil, op eeuwige jacht op zee, ze ze is de lijn van de rechte weg’.
Ensor gebruikte het schilderij als een metafoor van het theater. Vanhegen verwijst een keer naar een schilderij van Ensor, als hij het over diens vader heeft, die zwaar alcoholist was. De moeder komt gillend de kamer binnen waar zijn vader zit, ‘op een stoel, precies Pietje de Dood, …. met een scheve smoel’. Hij beschrijft gedreven en geëmotioneerd het theatraal geënsceneerde schilderij ‘De Geërgerde maskers’ uit 1883, zonder het te vernoemen.
Slechts één keer krijgen we een projectie te zien van een schilderij waarin Ensor de Oostendse burgerij met maskers als hypocrieten afschildert. Expliciet heeft Ensor/Vanhegen het pas tegen het einde over het schilderij ‘De intrede van Christus’ in Brussel. Ensor bedoelde met Christus zichzelf: hij is de grootste, hij wordt bejubeld (krijgt de titel ‘baron’), hij wordt verguisd. De acteur laat Ensor aan het woord na zijn dood (1949). Rond het werk ontstaat een handeltje. In 1987 komt het terecht in Los Angeles, ver weg van Oostende. Zijn voorgelezen dankwoord zit vol ironie, en klinkt tegelijkertijd wel gemeend oprecht. Zoals de hele voorstelling.
Dries Vanhegen en Serge Feys hebben een knap ‘zelfportret in vijf bedrijven’ op de scène gezet. Een Ensor waardig. Een terechte laureaat van het Theaterfestival Vlaanderen. Op naar Nederland.
Foto’s: Hans Lenvain