Midden op het podium staat een bed met daarin een opgebaarde man. Ruim een uur ligt hij daar, roerloos. Hij wordt schoongemaakt, opgemaakt, hij krijgt een Surinaamse afhaalmaaltijd en een hoop boze woorden over zich heen. Maar hij verroert geen vin. Het theatergezelschap Keesen & Co deed in 2007 iets soortgelijks in hun voorstelling Vrede, waarin […]
Olivier Diepenhorst regisseert bij Theatergroep Suburbia twee eenakters van Steven Berkoff onder de titel Eenzame begeerte. Lunch (1981) en The Bow Of Ulysses (2001) zijn als sequel geschreven. Het burgerlijke bestaan wordt er onder de loep genomen aan de hand van de seksuele uitspatting die, áls ‘ie al plaatsvindt, vooral ontwrichtend lijkt te werken.
De briljante teksten van Berkoff, in een al even briljante vertaling van Ingmar Heytze, staan haaks op het Ken-en-Barbie-decor van Lisanne Hakkers. Waar de taal de twee personages vleugels geeft om hun gevoelens en angsten in geuren en kleuren te formuleren, herinneren decor en regie de toeschouwer aan de horkerige facade, de machteloosheid en de steriele clichés waar de uitwisseling in feite op neerkomt.
Lot van Lunteren en Stefan Rokebrand, beiden wat jong ogend voor mensen die er twintig jaar huwelijk op hebben zitten, openen met een lange stilte. Tussen de blauwe palmbomen en het roze paard staan ze daar opgesteld, klaar voor een start die maar niet komt. Verwijten over en weer, een leven dat nooit werd wat het had moeten worden, de ander die altijd alles fout deed, nooit iets begreep – het is dat Steven Berkoff en Ingmar Heytze er zo’n prachtige taal voor vinden, anders zou je er snurkend bij in slaap vallen. Zinnen als ‘een losse lul die aan de beademing ligt’ of ‘dat zwelwezen dat van pure verwaarlozing ligt af te sterven’ houden de toeschouwer bij de les.
Behalve de tekst verwijst ook het Lunapark-decor naar een Engels soort carnaval, waar taalvirtuositeit en scepsis, puritanisme en onderdrukte onderbuikgevoelens elkaar in evenwicht houden. Olivier Diepenhorst heeft weinig gedaan om Thomas en Marie extra aantrekkelijk, sexy, bevrijd, zelfbewust of anderszins ‘van deze tijd’ te maken. Hun isolement is letterlijk vertaald naar een gebrek aan fysieke uitwisseling. De teksten doen alleen maar alsof ze dialogen zijn. Haast bedeesd horen de acteurs toe, terwijl de ander raast. Eenzame begeerte levert misschien hier en daar wel een verbale coitus op, maar zeldzamer en opvallender zijn die paar cruciale stiltes in de voorstelling, die even ruimte laten voor iets van wederzijds gevoel.
De energie van verlangen en lust, vastgezet in voorspelbare, middelmatige patronen van stoerdoenerij, spijt en ontgoocheling. Je zou het braaf kunnen noemen, zo trouw als de regie deze machteloosheid vormgeeft. Tegen het einde, wanneer de vrouw in een ongekend zachtaardige bui de meest treurige der liefdes bezingt, die van het voorspelbare huwelijk, bewijst zich pas de inzet van Diepenhorst. In plaats van het theatrale gedoe in de traditie van Who is Afraid of Virginia Woolf, lijkt de regisseur zich af te vragen waarom dit soort clichés nog steeds omarmd worden. Of het nu de romantiek van Ken en Barbie is, de hete seks van Tinder of de luidruchtig geventileerde ontgoocheling over het falen van de ander, ze worden heel even opzij gezet voor een kort moment van bezorgdheid over de ander. Niet erg spectaculair, maar het mag er wezen. Het maakt van Eenzame begeerte een wonderlijke opgave, niet alleen voor de acteurs.
Foto: Claudia Kamergorodski