Het is niet zomaar een inrichting. Het is ook een soort thuis. Een vluchtoord. Een droomoord. Een plek van nachtmerries. Er wonen trouwens niet alleen maar gestoorde mensen. Ze zijn niet zomaar door de goden met wanen geslagen. Ze zijn voornamelijk door hun medemensen verwond. Dit is dus niet het schimmenrijk, of de onderwereld. Het is een van de vele. Een soort Hades. In 1995, onder die titel door Lars Norén voor de Zweedse televisie geschreven. Door Karst Woudstra voor ons ontsloten, vertaald. Door Gerardjan Rijnders in 1997 bij Toneelgroep Amsterdam in wereldpremière gebracht op een groot vlakkevloertoneel. Thibaud Delpeut en zijn toneelspelers brengen Een soort Hades nu opnieuw. In hún versie. Bij Theater Utrecht. In de schouwburg.
De opening, van korte duur, iets met licht, een zangstem, een kreet van ver, donkerslag en weer licht, voorspelt het al min of meer: dit is geen willekeurige plek van naturalistisch getekend mensenleed. Wel een huis vol klamme koortsdromen van op hol geslagen geesten. Al dan niet op basis van niet helemaal betrouwbare medicatie. De openingsteksten van Axel, een licht ontspoorde ex-leraar klassieke talen (Peter Blok), zijn in de dialogen met zijn matineuze leeftijdgenoot en gesprekspartner bij de vroegste koffie, Ben (Titus Muizelaar), al meteen zó ijzersterk en ijzingwekkend geestig, dat de eerste schaterlach is geïncasseerd voor we goed en wel zijn vertrokken. Het brok in je keel wordt meteen gesmoord in een glimlach. En omgekeerd. Dit zijn mensen over wie je met recht en rede kunt zeggen: ‘lacht aber weint’. Een paar uur verder is Axel trouwens bezig de vloer te reinigen met een tandenborstel. Om heel veel redenen ook een jankend beeld dat je niet zomaar meer eventjes vergeten kan.
Regisseur Thibaud Delpeut laat zijn spelersploeg zorgvuldig, kalm en beheerst bouwen. Hij volgt in zijn regie tempo, ritme en melodie van de tekst als is zij een partituur. Hij weet waar Norén diminuendo verdraagt en crescendo eist of afdwingt. Zo zit je ademloos te kijken naar de vroege twintiger Marie (geweldige rol van Ilke Paddenburg), die in aanvallen van borderline almaar meer naar een doodsverlangen kruipt. Tot de hand van haar vader, type sneue politicus (prachtrol van Hein van der Heijden) eventjes rust op haar naakte dij. En opeens zie je Marie, stuiterend in haar fantasie (?) of via een plots gewekte herinnering (?) tierelierend door de avond tollen. Fabuleert ze of ruikt ze de woedende onschuld in het angstzweet van haar pa? Of is het een mengeling? De toneelspelers en Delpeut verstrekken geen antwoorden, ze schuiven de puzzelstukken in een systematische waanzin langs elkaar heen en weer.
Alle dolende mensenkinderen in dit paradijs van de wanhoop hebben van die momenten, waarin ze razendsnel lijken te schakelen tussen pijn, verdriet, angst, waan en waanzin. De ‘anderen’ zijn afwisselend hun hel en hun verlossing. De grondtoon is verhevigd naturel. Regie, vorm en muziek leggen er op gepaste momenten een ragfijne waas van surrealisme overheen. Zoals in dat wonderbaarlijke ‘etentje’ van de in haar seksualiteit opgesloten Julia (Wendell Jaspers) en de aidslijder Ulf (Vincent van der Valk). Binnen twee ‘gangen’ worden ze, middels als lentemuggen om hen heen vliegende medepatiënten die tijdelijk als stagehand functioneren, jaren en jaren ouder geschminkt. Voor hij het in de gaten heeft is de aidslijder dood, gekist en pontificaal begraven. Je knippert met je ogen en dit Inferno is van kleur verschoten en van jas gewisseld. Een soort Hades doet een krachtig beroep op ons kijkersgeduld. En als je op het ritme van deze fabelachtige acteurs mee wilt en kunt, word je als toeschouwer rijk, zeer rijk beloond. Ik citeer een collega bij onze Oosterburen, iemand dus van de taal waar ‘lacht aber weint’ vandaan komt: ‘Wie überhaupt weten wil wat toneel nog kan, die kan het hier te weten komen’.
[Sterren toegekend door de redactie.]
Foto: Roel van Berckelaer