‘Kan ik je zo laten gaan?’ Het is een wonderlijk zinnetje dat Laura van Dolron herhaaldelijk aanhaalt, wanneer ze over haar blind date vertelt met een gynaecoloog eerder die dag. Samen bezochten ze patiënten, en Van Dolron snapt niet hoe Brenda het klaarspeelt haar werk te doen, als arts en als bieder van troost en vertrouwen, in korte gesprekjes van slechts vijftien minuten. Die steevast eindigen met die zin. (meer…)
Niek heeft niet altijd door dat andere kinderen geen vriendjes met hem willen zijn en de geadopteerde José was met zijn afrohaar jarenlang de poedel van het dorp. Nastaran, gevlucht uit Iran, vindt haar neus te groot en Abdel wenst dat hem iets overkomt, als wraak op zijn moeder. Anne Fé schaamt zich voor haar ouders omdat ze dingen zeggen die niet waar zijn, zoals dat ze mooi, creatief en grappig is. In Echt waar van theatergroep Max delen deze vijf kinderen hun verhaal.
Iedereen is anders, alleen de een soms net iets meer dan de ander. Vanuit dat gegeven verzamelde Moniek Merkx waargebeurde verhalen over kinderen die anders zijn. In een ode aan de Assepoesters en Sneeuwwitjes van deze wereld verweeft ze herinneringen van de vijf acteurs met ingezonden verhalen van kinderen. De ‘hangplek’ waar alles plaatsvindt is een enorme zandbak. Eén voor één worden we geïntroduceerd in de levens van vijf kinderen van een jaar of negen, gespeeld door Abdelkarim el Baz, Anne Fé de Boer, José Montoya, Nastaran Razawi Khorasani en Niek van der Horst. Vooral de laatste wekt door zijn hogere leeftijd (1963) een grappig vervreemdend effect op in een kinderrol. Met korte scènes ontvouwt zich een montagevoorstelling waarin de acteurs toenadering tot elkaar zoeken, zich afzonderen en terugblikken op nare gebeurtenissen uit hun jeugd.
Er zit een aantal mooie vondsten bij in een sprekende beeldtaal. Vooral Abdel ontroert als loner. Vanaf een muurtje aan de rand van de zandbak vertelt hij hoe zijn moeder hem thuis alle klusjes liet opknappen en hem nooit meenam op leuke uitstapjes. Het liefst wilde hij emigreren naar Nederland, net als zijn vader. Abdel heeft grote moeite om de andere kinderen toe te laten en uit zijn verdriet in de mogelijkheden die de zandbak biedt. Zo graaft hij een steeds diepere kuil voor zichzelf, schept hopen zand over zijn hoofd of maakt een bootje van zand waarin hij met een schep als roeispaan lijkt te willen wegvaren.
Uit alle zielige verhalen spreekt het verlangen om gezien te worden. Door hun ouders, hun beste vriendin of door de andere kinderen. Hier doorheen wordt enigszins lukraak verwezen naar sprookjeshelden als Robin Hood, Sneeuwwitje en Hans en Grietje. Plotselinge verkleedpartijen of tekstfragmenten uit een sprookje lijken uit de lucht te komen vallen en vinden moeilijk aansluiting bij de overige scènes. De overkoepelende thematiek tussen de sprookjes en de verhalen van de kinderen is meestal wel duidelijk, maar vaker bekruipt me het gevoel bij een bonte avond aanwezig te zijn.
Alle fragmenten samen maken de voorstelling tot een kleurrijke verzameling, die echter nergens een geheel wordt. De verhalen blijven losse collageknipsels, zonder dramaturgische opbouw en ontwikkeling. Het happy end aan het slot voelt als een deus ex machina: opeens zijn alle nare verhalen ten einde en zweven de kinderen samen boven de wolken, net als Aladdin op zijn magisch tapijt. Het voelt als een te gemakkelijke oplossing voor een voorstelling vol best volwassen kinderproblemen.
Het jonge publiek in de zaal lijkt hier echter totaal geen last van te hebben. Er wordt gejoeld en geklapt bij een vechtpartij, ‘ieuw’ geroepen bij een kusscène en gelachen om het lullige briefje van Nastaran aan Anne Fé waarin ze de vriendschap beëindigt (‘je bent eigenlijk best wel stom en ook dik’). De scène waarin Niek voor José verkering vraagt aan Nas roept herkenning op en bij de intense huilpartij van Anne Fé valt de zaal stil. Ze vormen een dankbaar publiek bij een wat rommelige voorstelling.
(foto: Phile Deprez)