‘Mahagonny bestaat omdat de wereld verrot is.’ Deze terugkerende tekst uit Bertolt Brechts en Kurt Weills Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny is natuurlijk heerlijk voor theatermakers. Wanneer is de wereld immers niet verrot? (meer…)
Op het Delft Chamber Music Festival zijn de verwachtingen hooggespannen voor de première van Die sieben Todsünden (1933) van toneeldichter Bertolt Brecht en componist Kurt Weill. Dit ‘ballet chanté’ is oorspronkelijk uitgevoerd door zangeres Lotte Lenya en danseres Tilly Losch, de vrouw van weldoener en dichter Edward James.
De Delftse locatie is prachtig, een oude lijmfabriek aan de Schie in het cultuurhuis Lijm & Cultuur. De hal waar de uitvoering plaatsvindt is rauw industrieel erfgoed. Een glazen wand biedt uitzicht over een binnenplaats. De beide hoofdpersonages, Anna 1 en Anna 2, komen van buiten op. Ze zijn identiek gekleed: zwarte pruik, zwartblauwe jurk. Anna 1 is de zangeres Cora Burggraaf, Anna 2 danseres Heather Ware.
Meteen als het Nationaal Jeugd Orkest inzet onder leiding van dirigent Bas Wiegers is de sfeer heel Brecht&Weill: slepende, wat melancholieke melodieën met een mooie mix van effectrijke arrangementen met veel blazers en klassieke passages. Anna 1 en Anna 2 zijn zusters die uit Louisana komen en de wereld doorreizen om geld te verdienen voor een klein huis voor hun familie. Dat is het enige dat ze van het leven vragen en dat hun familie op hun beurt van hen vraagt, of liever: eist.
Maar op hun spreekwoordelijke rituele reis worden ze geconfronteerd met de zeven doodzonden van de mensheid: luiheid, trots, woede, vraatzucht, ontucht, hebzucht, jaloezie. De zonden zijn, heel inventief, gekoppeld aan de steden die de vrouwen aandoen, waaronder Memphis, Los Angeles, Philadelphia, Baltimore, San Francisco. In dit opzicht is dit gezongen ballet heel Amerikaans: een reis maken om tot zelfinzicht te komen. De Amerikaanse droom van vrijheid en geluk staat op gespannen voet met geldgebrek en kleinburgerlijkheid. De ondertitel luidt niet voor niets De zeven doodzonden van de kleinburger.
Het stuk heeft een rijke, indrukwekkende opvoeringsgeschiedenis waarin namen figureren als Giselay May, Pina Bausch, Marianne Faithfull en Martha Wainwright, om enkele te noemen. Het probleem met de Delftse versie in de regie van de Pepijn Cladder is de drang tot actualiseren. Essayist Bas Heijne, cabaretière Paulien Cornelisse en schrijfsters Griet Op de Beeck en Niña Weijers zijn gevraagd nieuwe teksten te schrijven. De klemmende vraag die onbeantwoord blijft, is: waartoe moest het stuk geactualiseerd worden met teksten die dat geenszins doen, afgezien van de scherpzinnige, geëngageerde bijdrage van Heijne? Hij rept over een groot aantal sociale misstanden, en dat is in het kader van de doodzonden terecht. De licht-absurde, verrukkelijke tekst van Cornelisse gaat over het overbodige verlangen uniek te zijn, Wijers noteert een te serieus geschreven stuk over mindfulness en Op de Beeck biedt een indrukwekkend verhaal aan over een man met een geheime liefde die noodlottig afloopt. Dit zou je de zonde van het zwijgen kunnen noemen, de hoofdzonde van een dubbel liefdesleven.
Om deze teksten te brengen onderbreekt de regie tot vier keer toe het muzikale verloop. Bij de eerste keer (de tekst van Cornelisse) nemen dirigent Wiegers en de orkestleden het woord. Iedereen denkt uniek te zijn, maar niemand is het, zo luidt de strekking. De andere teksten nemen de vier acteurs voor hun rekening die verschillende kleinburgers spelen, de dragers van de doodzonden. Het verhaal van Op de Beeck krijgt een schitterende vertolking: de acteur neemt een stoel en richt zich tot het publiek op indringende wijze. Maar ondanks dat, het werkt het niet.
Er komt geen harmonische synthese tot stand tussen Brecht&Weill en de nieuwe teksten. Het is een papieren idee dat helaas geen echt leven krijgt. Misschien was het een gedachte geweest om iets van muziek, nieuw gecomponeerd in de geest van Weill desnoods, onder de teksten te spelen, dan waren de cesuren niet zo ruw-abrupt en zelfs storend geweest. Bovendien is het muziekspel nadrukkelijk een satire over de zwervende meisjes, een soort boos sprookje dat gelukkig goed afloopt. En de toon van de oorspronkelijke satire verdraagt zich niet met de feitelijk overtollige actualisering.
Muzikaal gesproken is het Nationaal Jeugd Orkest toegewijd en knap aan het musiceren; misschien is de klank te hard en te massief, net iets te weinig legato en veel dubbel forte. Dat kan ook aan de akoestiek in de fabriekshal liggen, opgetrokken uit baksteen, glas, staal, beton. Mezzosopraan Cora Burggraaf geeft een gloedvolle vertolking van Anna 1. Haar stem is af en toe te hoog van inzet en klink wat scherp, terwijl bij Weill juist de lagere registers zo mooi en innig zijn, alsof de stem van de zangeres diep uit het hart komt. De dans van Anna 2 door Heather Ware is fraai maar soms iets te kinderlijk; hoewel dat past bij haar rol, had het krachtiger en grilliger gekund. Wel is het een prachtig beeld dat de meisjes bijna aldoor hand in hand lopen, dat geeft hun intense verbondenheid aan. Want feitelijk zijn zij één personage begiftigd met twee talenten: dat van de zang en dat van de dans.
Foto: Ronald Knapp
Kan me grotendeels vinden in de recensie van de heer Freriks. Wel armoedig dat de vier zangers (“de familie van Anna” en NIET verschillende “kleinburgers”) niet genoemd worden. Bij deze: Jan-Willem Schaafsma, Georgi Ognjanov Sztojanov, Mattijs van de Woerd en Dennis Wilgenhof.