In het audioproject 99 Dromen maak je kennis met de bewoners van de Van Deysselbuurt en hun nachtelijke omzwervingen in het onderbewuste. De ontroerende minidocumentaires roepen prikkelende vragen op over de verhouding tussen onze dromen en onze angsten en verlangens. (meer…)
Twee zinnen spelen een hoofdrol in de nieuwste voorstelling van Maatschappij Discordia, Dat we dromen. In beide gevallen klinken ze achteloos en als een terzijde, en dat maakt ze des te spannender. Annette Kouwenhoven herhaalt enkele keren, als een mantra: ‘De pauzes maken de voorstelling.’ En Jan Joris Lamers houdt een gloedvol pleidooi over oprechtheid in de kunsten, in de toneelkunst in het bijzonder, en laat zich al improviserend (althans, zo lijkt het) ontvallen: ‘Dat is de schizofrenie van elke vertelling.’ Met andere woorden: oprechtheid en authenticiteit zijn onmogelijk. Toch verlangen we ernaar. Of juist niet?
Dat we dromen met Jan Joris Lamers, Annette Kouwenhoven, Miranda Prein en Mattias de Koning is een echte ateliervoorstelling van dit collectief. We herkennen, als eerder, de houten zijschotten die op speelse manier de speelvloer afboorden. De spelers begluren elkaar door de latten heen. Drie van de vier spelers hebben een eigen verhaallijn, die ze losjes over de voorstelling presenteren.
De Koning opent de voorstelling met een brief, geschreven door zijn vader Jan. Het gaat over zijn grootmoeder, Stella, met een Joodse achtergrond en zijn grootvader Frans. In Amsterdam woonden ze in de Rivierenbuurt, waar tijdens de oorlog razzia’s plaatsvonden. Zijn grootmoeder werd blind, maar wist, opgesloten in de Hollandse Schouwburg, met haar zoon feilloos een geheime uitgang te vinden.
Het is een aangrijpend document, dat een bijna grimmige toon zet. Die wordt versterkt door Annette Kouwenhoven die rept over een huis met een tuin, met aan de achterzijde van die tuin een hoge muur waarachter verschrikkelijke dingen gebeurden. Als je goed luistert, hoor je nog de angstkreten. Kouwenhoven vertelt dit verhaal aarzelend en tastend, met een welbewust verbrokkelde dictie die haar relaas authentiek maakt. Naderhand vertelt ze over een groentetuin en koken in deze vervallen manoir, onschuldig weliswaar, maar de toon is gezet.
Dan is er Miranda Prein die verhaalt over een richel waarop ze staat, hoog boven alles verheven. Ze wil er vanaf vallen en tegelijk niet, ze wil zweven en vallen tegelijk, ze wil tussen de kleine mensen behoren daar beneden en tegelijk niet. Zoals zij vertelt, ervaar je als toeschouwer hoogtevrees; je ziet de afgrond vanaf de richel voor je. Ondertussen is het alsof we niet eens kijken naar een volwaardige voorstelling, maar feitelijk naar een repetitie met aanstekelijke wrijving tussen de acteurs onderling.
De Koning noemt een gezamenlijke opkomst ‘verfrommeld’, en dus moet alles opnieuw. Jan Joris Lamers is aangever en regisseur tegelijk: hij zoekt naar theatrale oplossingen en gelooft heilig in de kracht van de theatrale illusie. Dat is fascinerend. Als Prein voorstelt om een achterdoek op te hangen, om daarachter te kunnen verdwijnen, repliceert hij: ‘Als je zegt dat je weg bent, hoef je helemaal niet af te gaan. De taal zegt het al: je bent achter het gordijn, weg dus, al is er geen gordijn en sta je er toch.’ Dat is superieure illusie. Maar er is in het theater ook een andere vorm van illusie, die van het verbeelde realisme: als de tekst aangeeft dat er een kraan drupt (Kouwenhoven), dan klinkt opeens het echte druppelen van een ouderwetse kraan, een geluid dat we nauwelijks nog kennen, het klinkt dan ook als uit een ver verleden.
De ‘pauzes die de voorstelling maken’ zijn als de stiltes in een muziekstuk. De pauzes geven in feite de verbeeldingskracht terug aan de toeschouwer. In die stiltes gaat de toeschouwer zijn of haar associatieve fantasie volgen: is er een verband tussen De Konings brief van zijn vader en het verhaal over een beladen huis van Kouwenhoven? Als Lamers opkomt en een prachtige tekst over verlies heeft, roept Kouwenhoven hem tot de orde van terzijde, vanachter de latten. Een tekst over verlies, akkoord, maar dan moet je als acteur misschien zelf ook wel helemaal verloren zijn, dus ‘er niet zijn’. Al sta je daar wel, met papier in de hand, je speelt dat je er niet staat. Dat is de theaterparadox waar Dat we dromen over gaat.
In een mooie passage rept Kouwenhoven over ‘een dwarrelend stukje’. Dat kan van alles zijn: een flard tekst of gesprek, iemands herinnering, een vlinder, een droom. Prachtig weet zij uit te beelden dat dit stukje pastel zoveel verschijningsvormen heeft: ze loopt heen en weer over de vloer, richt zich naar links en rechts, zoekt als het ware de bühne af. En ze neemt je mee in een soort ruimte tussen droom en waarheid, feit en fictie.
Enorm humoristisch is de scène waarin Prein met wit schoolkrijt kruisjes op de vloer zet. ‘Het zijn punten’, beargumenteert Lamers, met fonkelende ironie in zijn stem. ‘Nee, kruisjes’, antwoordt Prein. ‘Maar de kern van het zetten van kruisjes is de punt in het midden’, aldus Lamers. Dit is verrukkelijk theater. Deze uiteenzetting van de noodzakelijke schizofrenie ofwel paradox van het toneelspel is lang niet altijd eenvoudig te volgen, soms raak je compleet de draad kwijt en moet je meedenken met het hardop toneelspelersdenken op de vloer, maar het is altijd boeiend en verrassend: telkens weer weet Discordia met voorstellingen als deze de raadselachtige zijde van het toneel te belichten. En dan is het plots donker op de bühne. En staan de spelers in het complete duister. Einde voorstelling. Toch vingen we in dat duister nog hun gestalten op, tegen dat lichtende lattenwerk.
Foto: Bert Nienhuis