Er wordt expliciet gezegd dat Clybourne Park weliswaar het derde deel van een cyclus is, maar dat je het stuk ook helemaal apart kan bekijken. Dat is zeker waar. Ik heb de twee voorgaande delen niet gezien en een erg interessante voorstelling ervaren. (meer…)
Acht overlevenden van een vliegtuigcrash komen terecht op een vulkaanrots en moeten het daar zien te rooien met elkaar, met de natuur, met de omstandigheden. Moeten of mogen? Want het pakt best idyllisch uit, zo van de zaal uit bekeken, in de nieuwe voorstelling van Philippe Quesne. De Franse theatermaker is er de man niet naar om grote drama’s in beeld te brengen; zijn voorstellingen getuigen meer van grappige tot licht cynische, maar altijd zachtmoedige observaties van de mensensoort.
Eerst zie je de passagiers nog in dat vliegtuig zitten, in een film links en rechts van de bühne op twee schermen geprojecteerd – je voelt je als toeschouwer meevliegen, vastgegespt in je stoel. Gedwee als vee verorberen ze hun rotzooimaaltijden die ze zwijgzaam doorspoelen met drankjes uit plastic bekers – massa-toeristisch-herkenbaar. Maar als ze daarna even gedisciplineerd allemaal samen de ogen sluiten achter hun slaapmaskers tuimelt hun toestel de zee in… Wanneer de spots op het toneel en het eiland oplichten zien we heel even drie reuzenmollen die lopen te murmelen (een soort proloog: Quesne begint graag daar waar een vorige voorstelling eindigde). Menselijke dieren. Dan kruipen de overlevenden een voor een met zwemvesten, gescheurde kleren, een gitaar en rolkoffertjes uit het smeulend wrak tevoorschijn. De ontdekkingstocht kan beginnen.
Een plek zoeken in een onbekende wereld: hoe doe je dat? Vele mythes en symbolen zijn verbonden met het onbewoond eiland; honderden boeken en films vertellen erover, van Shakespeares De storm tot de James Bonds Dr. No: ieder heeft er een eigen fantasme bij van verbanning en isolement, tot paradijselijk vertier of onverstoord geluk. Achter elkaar lopen de drenkelingen de vulkaanberg af en op – een ingenieuze constructie die scenograaf Quesne langzaam op zichzelf laat draaien, opgetuigd met kokos- en palmbomen, én een mysterieuze grot.
Op kokosnoten en bananen overleven ze, en met bladeren omkleden ze hun lichamen. Af en toe spartelen ze in het (echte) water van de lagune eromheen. Internet en sociale media zijn er niet meer, maar met (eiland)literatuur uit het vliegtuig gered vullen ze hun dagen. Tussendoor maken ze muziek, zingen bekende aria’s of popsongs, voeren dansjes op. Best aangenaam hoe ze dat nieuwe bestaan weer op gang trekken. En vooral: opvallend hoe ze het gewone, (klein)menselijke leven opnieuw weten te installeren. Een drankje, wat zon, en alles loopt weer als vanouds. Een beetje een vakantiepark, lijkt het wel. Ze eigenen zich de omgeving toe, maken er een nieuw thuis van, construeren zelfs een discotheek. Dat alles zonder de minste discussie of rationele afweging. Af en toe mompelen ze wat (net als die mollen – dierlijke mensen nu), maar een echt woord komt er niet aan te pas. Alles ontrolt zich op een rustige, organische manier. Als mieren die zich bedaard een weg banen in hun nieuwe omgeving.
Daarmee koppelt de Franse theatermaker een vliegtuigramp – een bij uitstek hedendaagse fobie – aan de romantische ontdekking van een eiland. Van dystopie naar utopie in één beweging. Met altijd die herkenbare thema’s die Quesne bezighoudt: de alledaagse besognes van de mens, de relatie tussen mens en natuur, en kleine menselijke gemeenschappen die hij nauwlettend observeert als ware het insecten. Quesne start daarbij telkens vanuit een in scène gezet landschap waarin hij zijn (vaste) ploeg van acteurs onderdompelt, tot zich een nieuwe biotoop ontwikkelt. Altijd zonder woorden, en met kalme vanzelfsprekendheid. Zijn scenografie is niks minder dan een experimenteel opgezet ecosysteem – hier een eiland – waarin een nieuwe werkelijkheid vorm krijgt. Zoals zaadjes in een omgeploegde akker. De stukken van Quesne ontwikkelen zich dan ook langzaam – wat weleens ongeduld opwekt bij het publiek. Als toeschouwer kijk je ernaar met verbaasde afstandelijkheid (gelukkig ook meestal met veel vermaak). Zoals een antropoloog ooit inheemse volksstammen observeerde allicht, of zoals een primatoloog een nieuwe, ongekende apensoort aanstaart.
Daarom ook benadert hij hun lummelen met een relativerende knipoog veeleer dan vanuit een grauwe paniek voor de ongekende toekomst. Het menselijk schepsel vindt altijd zijn weg wel op de wrakken van het verleden. Het gaat er Philippe Quesne niet om telkens nieuwe diagnoses van een kritiek heden op te dissen. Wat hij wil is ‘nieuwe vormen verzinnen die onze beelden, woorden en conventionele verhalen bevragen, en zo – met andere talen en een alternatief spreken – een andere mogelijke wereld laten ontstaan.’ (eigen vertaling).
Philippe Quesne werd geboren in 1970, studeerde beeldende kunst en was tien jaar lang decorontwerper voor theater, opera en tentoonstellingen. Tot hij in 2003 een eigen compagnie oprichtte, ‘Vivarium Studio Company’ (een vivarium is een doorzichtige bak waarin vissen, reptielen, wandelende takken gehouden worden – als kind verzamelde de theatermaker zelf insecten). Sinds 2014 is Quesne co-directeur van het centre dramatique national Nanterre-Amandiers, vlakbij Parijs. Dat laat hem toe om steeds ingenieuzer ensceneringen te creëren die wel rommelig kunnen lijken, maar juist bogen op een fenomenale decorbouw. Ook de filmische muziek die hij onder zijn theaterbeelden en zijn murmelende mensjes zet, geeft je bijwijlen het gevoel van een goedkoop geproduceerde avonturenfilm, maar als voorstelling is het natuurlijk zonder meer een dure productie. Zijn stukken zijn inmiddels ook ver buiten Frankrijk te zien. Met een grote opligger – waarop in reuzenletters geschreven: ‘Welcome to the cave’ – trekt zijn compagnie Europa door.
Het viel me op dat de trouwe (Belgische) toeschouwers elk hun eigen favoriete stuk van Philippe Quesne koesteren: de ene zweert bij La mélancolie des dragons (De melancholie van de draken – 2008), de andere dweept met L’Effet de Serge (Het effect van Serge, 2007) , Big Bang (2010) of Swamp Club (2013). Caspar Western Friedrich (2019) – over melancholie in Amerikaanse Westerns én bij de Duitse romantische kunstschilder – is voorlopig mijn absolute favoriet. Maar deze Crash Park. La vie d’une île (Het leven van een eiland) heb ik ook met groot jolijt geobserveerd.
Foto: Martin Argyroglo
Lees hier een interview met Philippe Quesne uit de Theatermaker van oktober 2015 (PLUS-artikel).