Ada Ozdogan, Momo Samwel, Maxine Palit de Jongh, Nadia Amin en Zephyr Brüggen zijn genomineerd voor de BNG Bank Theaterprijs voor jong theatertalent. De jury maakte vandaag de eerste nominaties over het seizoen 2022-2023 bekend. In de loop van dit voorjaar worden meer nominaties bekendgemaakt. (meer…)
In zijn Homo Deus (2015) beschrijft de Israelische auteur Yuval Harari hoe de sapiens, van wie hij in het voorafgaande boek de ontwikkelingsgeschiedenis schetste, zich in de nabije toekomst zal doorontwikkelen tot deus, tot god – onsterfelijk, regeneratief. Die upgrade, waarover Harari zijn kinderlijk enthousiasme nauwelijks kan verbergen, heeft de mens te danken aan de recente, explosieve ontwikkeling van nieuwe technologieën. Daardoor vervagen de grenzen tussen mens en niet-mens, alleen niét in die zin dat de mens op meer gelijkwaardige voet komt te staan met dier of plant – zoals een bepaalde tak uit de ecologische beweging graag wil zien -, wel zo dat er een niet-menselijke speler, beschikkend over gelijkaardige of zelfs superieure intelligentie en bewustzijn, de mens ‘optilt’ of zelfs gaat overheersen. Deze techno-utopie, voor sommigen een dystopie, wordt verbeeld in All Watched Over by Machines of Loving Grace van de Vlaamse theatermakers Bosse Provoost en Ezra Veldhuis.
‘Theatermakers’ is hier een beperkende term, want Provoost en Veldhuis vertellen met hun voorstellingen (voorgangers Matisklo, SUN-SET en Indoor Weather) geen verhalen, maar brengen hun toeschouwers in vaak woordloze situaties waarin ze – door intens gebruik van ruimte, licht, geluid en scenografie – iets tastbaar maken. Dat ‘iets’ is steeds voor individuele interpretatie vatbaar, wat niet betekent dat de voorstellingen vrijblijvend zijn – ze weigeren gewoon een vastomlijnd narratief op te dringen. Het schept ademruimte voor de eigen verbeelding, net zo prettig vind ik dat.
Provoost en Veldhuis reiken natuurlijk wel bouwstenen aan. De titel van hun meest recente voorstelling verwijst naar een gedicht van Richard Brautigan uit 1967, waarin de dichter een technologisch utopia oproept: mens, dier en computer leven in harmonie met elkaar, waarbij de technologie er juist voor zorgt dat de mens, vrij van arbeid, terug naar de natuur kan keren. Hier begint het al, want over de interpretatie van het gedicht is discussie: geloofde Brautigan oprecht in zijn utopie of is het net een ironische sneer naar de onmogelijkheid van dit soort harmonie? Met die dubbelzinnigheid spelen ook Provoost en Veldhuis, en dat doen ze vooral in het begin van hun performance vaardig.
Zoals wel vaker bij Provoost en Veldhuis schept het licht niet alleen ruimte, maar ook tijd. De voorstelling begint met het oplichten van de spots op de lichttoren die de hele rechterzijde van de bühne inneemt. Van wit naar zachtgeel naar donkergeel naar rood – daarmee verglijden we van ochtend naar avond of, zo je wil, van ontstaan naar vergaan, van geboorte naar ondergang. Hier wordt een tijdsverloop geschetst, zonder dat dit overigens dwingend is – wie weet is het een cyclus.
Het korte flikkeren van een strobo markeert een eerste ‘hoofdstuk’ in de evolutie van dit bijzondere universum. Op het toneel, maar ook tot diep in de zaal strekt zich een landschap uit van heuvels en wieren – alsof er iets groots uit de zee is aangespoeld. Maar het is een mengeling van pre-menselijke aanwezigheid en sciencefiction, want de ‘wieren’ zijn bij nader inzien plastic kabels. Een zachte, repetitieve basdrum omspoelt de zaal vanuit verschillende richtingen; het sluit het publiek nadrukkelijk binnen in de performatieve ruimte.
Even later doen de performers hetzelfde. Vanuit de publiekstribune komen Estefania Alvarez Ramirez, Jayson Batut en Nathan Ooms langs de wieren of lianen naar beneden gekropen, gekleed in camouflage-achtige futuristische outfits, met zachtbruine afdrukken van gesteenten of fossielen. In de steeds vervormende beat herkennen we intussen de tune van California Dreaming – we zitten midden in de hippie-utopie van Brautigan.
De drie hebben nog het meest weg van bewoners van een andere planeet die voor het eerst een nieuwe plek betreden. Ze lijken een beetje verdwaasd, als na een lange reis, en wijzen elkaar de sterren/de spots aan – een hemel die ze duidelijk niet kennen. Ze nemen de omgeving in zich op, met een grote gretigheid en nieuwsgierigheid, met aandachtige zorg ook. Ze verkennen de texturen en de materialen, vermeien zich in hun nieuwe ‘bucolische omgeving’ – vreemd toch hoe een scenografie opgebouwd uit synthetische materialen zo ‘natuurlijk’ kan aandoen.
Net zoals hun omgeving ‘synthetisch-natuurlijk’ oogt, is ook het spel van de performers ‘ongekunsteld-gekunsteld’. Hun verwondering, hun naïeve overgave is vet aangezet, hun bewegingstaal en rituelen overduidelijk geconstrueerd. Alles is nep – dat weten wij, dat weten zij, we doen gewoon gezamenlijk alsof we deze ongeschonden, ideale wereld betreden. Is dat dubbelzinnige spelen een verwijzing naar de veronderstelde ironie in Brautigans gedicht?
Na de aankomst en de aanvankelijke verkenning van de nieuwe plek ontwikkelt zich een ‘modus vivendi’: een aantal rituele handelingen komt steeds terug. De performers wijzen naar de hemel, rollen van een heuvel, beschermen de ogen tegen de opflikkerende rode spots (de zon, de goden?), houden een aantal yoga-houdingen aan. Tot er een versnelling optreedt in deze repetitieve cyclus. De rust verdwijnt uit de loop, de remix van flarden California Dreaming klinkt zenuwachtig. De rituelen voltrekken zich nu sneller, neurotischer. Het armgebaar om de ogen te beschermen – om de goden te groeten? – wordt een gejaagde formaliteit in plaats van een eerbetoon. De goden (ik beslis maar even om de spots zo te interpreteren) schemeren weg, terwijl de mens zich steeds verder uitput om zélf god te worden. Wanneer die mens uiteindelijk afgemat neervalt, flikkeren de goden nog slechts krachteloos op de achtergrond.
Dit is precies waar we, in de échte wereld, op dit ogenblik staan, toch? Op het punt van de algehele uitputting, met de mens als machinale producent, die goddeloos, bewustzijnloos en vreugdeloos de noodzakelijke handelingen verricht, een toestand die socioloog Hartmut Rosa de ‘razende stilstand’ noemt. De mens is, met medewerking van de technologie, ten prooi gevallen aan zijn eigen frenetieke versnelling, waarbij hij zowel zijn eigen lichaam als de planeet waarop hij leeft heeft opgeconsumeerd. De vraag aan de voorstelling is uiteraard: wat nu? Zullen de performers na de onvermijdelijke breakdown leren uit hun fouten, of gewoon van voren af aan beginnen?
Hier raken Provoost en Veldhuis me wat kwijt – of misschien kan ik mijn eigen narratief niet meer volgen. Het lijkt er aanvankelijk nog sterk op dat de mens de weg van Harari kiest. Wanneer ze traag en stroperig uit hun verlamming ontwaken, dreunt de bas loodzwaar op hen neer. De rouw van hun verlies aan autonomie – de verknechting van hun lichaam aan de technologie – tekent hun gezicht met lelijke grimassen. Aan dat lichaam verschijnen nu prothesen, waarmee ze direct intunen op de omgeving. Definitief halen ze nu de goden neer, wijzen elkaar aan, niet meer de hemel. Het gebaar waarmee Adam en God elkaar ternauwernood aanraken in het beroemde fresco van Michelangelo mondt uit in de iconische handdruk tussen mens en robot uit het beroemde Flanders’ Technology campagnebeeld in de jaren 1980.
Maar wat is de consequentie hiervan, wat betekent deze overgave aan de homo deus vervolgens? In de laatste tien minuten lijkt de dramaturgie uit te waaieren in een veelheid van tekens: maskers, nieuwe rituelen, plots veel objecten op de bühne. De inhoudelijke dubbelzinnigheid van het begin slaat om in scenische vaagheid. Alsof Provoost en Veldhuis op het laatste dan toch nog iets wilden articuleren, een richting geven – maar juist daardoor ben ik het spoor bijster, wordt de voorstelling – of liever: mijn voorstelling van de voorstelling – onleesbaar. Dat ontbreken van een sluitend antwoord (van mijn eigen verhaal) is geen ramp, All Watched Over by Machines of Loving Grace heeft me intussen genoeg gegeven om op te kauwen. Maar onbevredigend is het wel.
Foto: Laura van Severen