De komende dagen is Wuthering Heights te zien in Amsterdam, op uitnodiging van het Holland Festival en Sismo Stories & performances, in een adaptatie van Emma Rice, artistiek directeur van Wise Children. Voorafgaand aan de matinee op 11 juli schoven Rice, haar executive producer Poppy Keeling en Oostpools artistiek directeur Daria Bukvić aan bij een panelgesprek over het bewerken van klassiekers, zoals Shakespeare en Emily Brontë. (meer…)
Tijdens Stoffige stukken stonden zes toneelteksten centraal die al minstens 25 jaar niet meer te zien zijn geweest. Drie avonden op rij werden er twee stukken gelezen en besproken. Het leverde een vat aan fijne toneelanekdotes op, maar antwoorden op de vraag wat de stukken in deze tijd betekenen, bleven aan de oppervlakte.
Regisseurs Anne Maike Mertens (Nineties Productions) en Mette Bouhuijs selecteerden zes toneelstukken die geschreven zijn voor Toneelgroep Centrum, het theatergezelschap dat tussen 1960 en 1987 naam maakte met vooruitstrevende repertoire-opvattingen en fervent voorvechter was van oorspronkelijke, nieuwe stukken. Centrum maakte toneel dat mocht mislukken en dat was belangrijk, vertelt Bouhuijs. Schrijvers waren er vaak in vaste dienst. ‘Hadden ze geen inspiratie, dan hadden ze wel te eten.’ Halverwege de jaren zeventig trok het gezelschap in een voormalige televisiestudio aan de Leidsekade in Amsterdam: Centrum Bellevue – inmiddels Theater Bellevue, waar nu op initiatief van Mertens en Bouhuijs de stukken weer even nieuw leven in wordt geblazen.
Het project vloeit voort uit een reeks lezingen in café Welling van het werk van Ton Vorstenbosch, georganiseerd door Mertens, die daar regelmatig met hem aan de bar zat, maar na zijn dood realiseerde dat ze nog nooit een stuk van hem had gelezen. Onder de noemer Sterke drank in Oud-Zuid (naar Vorstenbosch’ stuk uit 1983) werd met wisselende acteurs vier maandagavonden op rij een stuk van hem gelezen in het café. Zo ontmoette ze Mette Bouhuijs, die vanaf 1977 regisseerde bij Centrum en bijna al Vorstenbosch’ werk heeft geënsceneerd.
Bouhuijs had nog wel wat oude scripts op zolder liggen die Mertens mocht inzien; stukken werden in die tijd alleen verspreid onder de desbetreffende acteurs, regisseur en technicus, één exemplaar ging naar het inmiddels onbereikbare Toneelmuseum. Veel van het repertoire van Centrum is dus niet meer te vinden.
Daar moest verandering in komen, en zo kwamen ze – in samenwerking met onder andere De Nieuwe Toneelbibliotheek, die de zes geselecteerde toneelteksten nu in boekvorm heeft uitgegeven – uit bij dit project: Stoffige stukken. Drie avonden op rij werden er twee toneelteksten gelezen, steeds kort ingeleid (vaak met wat foto’s van het decor van de uitvoering van destijds) en nabesproken. Het aardige is dat de lezingen veel herinneringen losmaken bij de uitgenodigde betrokkenen van destijds, die na afloop van de lezing gevraagd worden om kort op de tekst te reageren.
Het oudste stuk dat wordt gelezen is Een zeer bijzondere dag, in 1973 geschreven door Herman Lutgerink en geregisseerd door Peter Oosthoek. Het stuk beschrijft een dag in het leven van een vrouw, en de titel is, blijkt al snel, in alle opzichten een valstrik: haar dag bestaat uit niet veel meer dan wat huishoudelijke taken, via de radio naar flarden uit de levens van anderen luisteren en korte, plichtmatige interacties met man en kinderen. Paul van den Berg, een van Centrums vaste decorontwerpers, ontwierp een vervreemdend toneelbeeld met uitvergrotingen van (huishoudelijke) apparaten, zoals de radio en de stofzuiger. Er zit wel wat gesproken tekst in de voorstelling, maar Lugterink schreef met name lange handelingsbeschrijvingen voor Ingeborg Elzevier, die de vrouw speelde en nu, bijna vijftig jaar na dato, op rij 1 zit te kijken naar de lezing. Elzeviers grootste uitdaging, memoreert ze, was ervoor te zorgen dat de enorme reeks aan handelingen die ze moest uitvoeren synchroon liep met de geluidsband. ‘Ik voelde behoorlijk wat premièrestress daardoor.’
Van die première, herinnert Elzevier zich nog dat de helft van de zaal wegliep (die hadden volgens haar na een hele dag zelf het huishouden gedaan te hebben, geen zin dat ook nog eens op het toneel te moeten aanschouwen) en de andere helft het geweldig vond. Theaterrecensent Jan Spierdijk van De Telegraaf behoorde in ieder geval niet tot die tweede groep. Zijn recensie pronkte dit weekend in de foyer van Bellevue: ‘Dat het voor mij een bijzondere avond geworden is, helaas, ik mag het niet beweren. Hoogstens, dat het (…) bijzonder lang en vervelend was.’
Die gemengde ontvangst was te verwachten voor dit – zeker destijds – zeer ongebruikelijke werk. Zou het nu worden opgevoerd, dan zal er waarschijnlijk een mimegezelschap mee aan de slag gaan, dat er wellicht een flinke abstractielaag aan toevoegt. Dramaturg Carel Alphenaar, die tussen 1975 en 1987 samen met Hans Roduin leiding voerde over Centrum en nu bij de lezing aanwezig was, geeft toe dat ook hij aanvankelijk niet wist wat hij met het stuk aan moest. ‘Volledige idiotie, dit stuk: wat doen we hiermee?’ Elzevier spreekt over totale ‘acceptatie van de nutteloosheid’ van haar rol: ‘Er was geen verzet tegen dat leven.’ Dat totale gebrek aan verzet van de vrouw, die vastgeroest zit in haar vijftigerjaren-rolpatronen, roept nu weer verzet op in de zaal. Een inhoudelijk gesprek over wat het zou betekenen als je dit nu als zodanig zou opvoeren – wat zegt het over hedendaagse rolpatronen, hoe relevant is de impliciete kritiek daarop nog? – blijft helaas uit.
In de twee jaar later opgevoerde monoloog Keefman (uit zijn gelijknamige verhalenbundel uit 1972) voert Jan Arends een psychiatrisch patiënt op die zijn behandeld arts van diagnose voorziet. Het personage vertoont zowel een groot verzet tegen de psychiatrische behandeling die hij ondergaat, als een hartverscheurend vastklampen daaraan. Arends verbleef gedurende zijn leven zelf ook regelmatig in psychiatrische instellingen. Het stuk werd bij Centrum opgevoerd door Jacques Commandeur (in regie van Peter Oosthoek), tijdens Stoffige stukken wordt het mooi vervaarlijk, kwetsbaar en vilein voorgelezen door Reinout Scholten van Aschat.
Carel Alphenaar merkt na afloop van de lezing de parallellen op met de uitvoering destijds. Hij zag ‘dezelfde eenvoud, puur gericht op de tekst, de eenzaamheid komt dan vanzelf tot leven’. Commandeur kwam zelf met de tekst aanzetten, herinnert hij zich. ‘Het was er ineens.’ Volgens Bouhuijs heeft het stuk nauwelijks aan actualiteit ingeboet. ‘Het zegt iets over de staat van de gezondheidszorg, en die is op dit moment niet heel anders dan in de jaren tachtig.’ In Amsterdam zie je volgens haar nog altijd veel mensen als Jan Arends, mensen die niet geholpen worden, die slapen in portieken of in bootjes. ‘Als je een maatschappelijke taak voelt als theatermaker, kun je dit nu zo opvoeren.’
Uit de zaal komt bovendien een treffende vergelijking met de ITA-voorstelling Cliënt E. Busken (naar de roman van Jeroen Brouwers), bewerkt en uitgevoerd door Gijs Scholten van Aschat: een monodrama waaruit eenzelfde onbeholpen, onderdrukte woede in combinatie met een oeverloze afhankelijkheid spreekt – in dat geval van een bejaarde in een verzorgingshuis. Alphenaar kan zich erin vinden: ‘Het stuk heeft een vergelijkbare monomanie.’
Het stuk Schandaal in Holland (naar E. Du Perron) van Ton Vorstenbosch en Guus Vleugel ging in 1983 in première in regie van Bouhuijs en handelt over de achttiende-eeuwse regent Onno Zwier van Haren, die incest heeft gepleegd met twee van zijn dochters (maar zelf ontkent: ‘Infame laster!’ roept hij, en later het heerlijke ‘addergebroed!’, en volgens mij hoorde ik zelfs nog ‘rapalje’ voorbijkomen – smullen dus). Centrum voerde het stuk op als kostuumdrama (kostumering door Leonie Polak), wederom met weldadige decors van de hand van Paul van den Berg. Het stuk kende maar liefst twaalf personages. Het was destijds vaak een stuk drukker op de vlakke vloeren dan nu.
Om tijd en stand te onderstrepen, gaven Vorstenboscch en Vleugel hun personages een idiolect vol gedateerd-Nederlands (altoos, heelental, insteede) in combinatie met een overdaad aan Frans idioom. Moedig slaat het lezersteam (dat pakweg anderhalve dag repeteerde aan de zes te lezen stukken) zich erdoorheen, niet verhullend dat het hen lang niet altijd duidelijk is wat ze precies zeggen.
Marieke van der Pol speelde destijds mee in het stuk, en haalt na afloop zichtbaar opgetogen herinneringen op aan haar Centrumtijd: ‘Wat een luxe: schrijvers in vaste dienst, ensembles, grote kostuumdrama’s in Bellevue.’ Mette Bouhuijs: ‘Wat je droomde dat kwam er, en meer dan dat.’ Al zou ze het nu anders regisseren, stelt ze, ‘meer op de stuwing van het verhaal’. Op het oog zijn er best wat lijntjes naar de actualiteit te trekken: hoe gaan we om met grensoverschrijdend gedrag, met slachtoffers en daders, hoe handelen we als iemand van zijn voetstuk valt, gecanceld wordt. Van der Pol oppert dat het stuk nu nog wel meer appelleert aan de actualiteit dan tijdens de opvoeringen destijds, maar op de vraag of de jonge generatie acteurs op de speelvloer het een ‘speelbaar’ stuk vonden, blijft het toch lang stil.
Het jaar erop, in 1984, schreef Wim T. Schippers het stuk Kutzwagers voor Centrum. Tegenwoordig gebeurt het weleens vanwege een coronabesmetting in de cast, maar destijds werd de première een maand opgeschoven omdat een decor (van Jaap de Groote) nog niet klaar was. Dat decor was bij Kutzwagers dan ook bepaald niet subtiel: het toneelbeeld bestond uit onder meer een complete restaurantzaal, later een zolderkamer inclusief douchecabine en wastafel en daarna een soort conferentiezaal.
Schippers vond het gezelschap destijds behoorlijk ‘verburgerd’, dus hij pakte uit met een lekker weird, absurdistisch meta-stuk, waarin scènes rondom een liefdesverhaal worden versneden met repetities van een toneelstuk dat nogal lijkt op het toneelstuk in kwestie. Halverwege krijgen twee acteurs nog ruzie over de rolbezetting. Het stuk werd geregisseerd door Peter Oosthoek. Schippers: ‘Het gaat over de vraag of vrijheid bestaat, of niet alles te berekenen valt.’ Overigens wordt het stuk de laatste decennia nog met enige regelmatig opgevoerd in het amateurcircuit, weet hij te melden, het is zelfs nog eens opgevoerd door een groep jonge tieners.
Alhoewel Schippers moeite heeft de sterk ingekorte leesversie te beoordelen (‘je kan het geheel niet vatten’), valt het absurdisme bij de toeschouwers in de zaal goed. Thematisch lijkt me het stuk niet aan urgentie te hebben ingeboet, elke tijdgeest, ieder mens en elke maatschappij worstelt op een manier met de spagaat tussen de veiligheid van een berekend leven en de hang naar vrijheid. Schippers zou referenties aan de moderne tijd missen als het stuk nu wordt opgevoerd. ‘Je kan je voornemen om een stuk te schrijven dat in elke tijd geldt, dat was hierbij niet het geval.’ Actuele referenties lijken me geen voorwaarde om een stuk als actueel te bestempelen, juist het besef dat we al langer met bepaalde thema’s worstelen kan troostrijk zijn, en is ook een van de redenen om repertoire op te voeren.
Tegelijkertijd met Kutzwagers speelde, in een ‘leeggeruimde bezemkast’, de voorstelling Bemoeizucht, het eerste avondvullende stuk van Paul Haenen, in regie van Mette Bouhuijs. Ze vond de tekst in de archieven van Centrum: de leiding van het gezelschap scheen er aanvankelijk niet zo blij mee te zijn geweest, en bovendien was het geld op na het maken van Kutzwagers. Haenen herinnert zich nu nog de lange stilte na de eerste lezing met de Centrum-acteurs destijds, en vervolgens de reacties: ze vonden het verschrikkelijk. Het verzet in het ensemble had ook te maken met gekorte subsidies waar Centrum inmiddels mee te kampen had in die periode: er was minder geld dus een aantal acteurs in vaste dienst werd ontslagen, een aantal anderen niet. Het was kortom een ‘moeilijke tijd’, herinnert Serge-Henri Valcke zich, die destijds in Bemoeizucht speelde.
Die weerzin sloeg trouwens na de première al snel om toen het stuk door pers en publiek lovend werd ontvangen (al noteert De Telegraaf dat de voorstelling ‘na drie minuten slaapverwekkend van voorspelbaarheid’ was, een ‘zeldzaam flutstuk’ dat eindigt in een ‘ondoordringbaar stompzinnige janboel’. Maar de Volkskrant zag een ‘verrukkelijk geënsceneerde voorstelling in een fraai gevonden toneelbeeld’ en noemt de typische Haenen-dialogen juist ‘flitsend, dubbelzinnig en oerkomisch’.)
En terecht: ook bij lezing van papier blijkt Bemoeizucht een frisse, vlotte komedie met een hoge grapdichtheid en een zeer vileine ondertoon, waarbij de lezende acteurs haast vanzelf aan het spelen slaan. Het stuk handelt over een door zichzelf geobsedeerde vriendengroep die zich niet kan vinden in de nieuwe partner van een van hen, en zich in dwingende groepssessies tegen hem keert. Haenen zou bij heruitvoering in deze tijd niet al te veel te veranderen, stelt hij. ‘Dat je als groep de neiging hebt degenen die het goed hebben kapot te maken, zou ik er wel in laten.’ Speler Diederik Kreike (1994) is het daarmee eens: ‘Heel herkenbaar in mijn vriendengroep. Vrienden die anderen proberen neer te halen is toch van alle tijden.’
Centrum was voorvechter van nieuw repertoire en dat mocht en kon ook weleens mislukken. En alleen dat al was geweldig, zegt Maria Goos, de enige vrouwelijke schrijver die voor Centrum geschreven heeft. Ze schreef onder meer Tussen zussen voor het gezelschap, in 1985: ‘Het was een hel om te schrijven, echt verschrikkelijk.’ Het stuk (dat ze ook regisseerde) draait om twee zussen en een man, die de verhouding tussen de zussen ontregelt. Aangestoken door trends uit Duitsland, had Goos zich met Tussen zussen voorgenomen een plotloos stuk te schrijven.
Misschien geen geslaagd stuk, zegt ze nu, wel een cruciaal stuk voor haar schrijverschap en dus zeer belangrijk voor haar ontwikkeling. ‘Ik realiseerde me dat ik meer schrijver ben dan maker.’ Goos werkte veel op basis van improvisaties met de acteurs, maar het maakproces van Tussen zussen werd een kantelpunt. Ze ontdekte: ‘Uit improvisatie komt wel veel taal, maar geen literaire taal.’ Later werkte ze nog wel met improviserende acteurs, maar dan liet ze hen improviseren vanuit hun personage.
Op de vraag of ze het stuk nu op de een of andere manier opnieuw zou brengen, is Goos helder: nee. ‘Het is klaar.’ Niettemin is het interessant en een verademing om auteurs ook eens openhartig te horen spreken over werken die ze zelf als niet geslaagd ervaren: te meer omdat juist ‘mislukkingen’ belangrijke inzichten in een makerschap kunnen sorteren, zoals bij Goos expliciet het geval was. Het bewijst maar weer eens hoe belangrijk het is om te mogen falen.
Stoffige stukken was al met al een fijne kennismaking (en voor een aantal toeschouwers in de zaal: weerzien) met oude Centrum-stukken. De nagesprekken met de betrokken makers boden een mooi inkijkje in de maakprocessen en het spelen bij het gezelschap en in het toneelbestel van die tijd.
Niettemin had er meer ruimte mogen zijn voor de inhoudelijke betekenis van de stukken in deze tijd. Welke thema’s uit die tijd liggen nu precairder, wat is nagenoeg onveranderd, zijn stukken in drie tot vier decennia van betekenis veranderd? Waarom voelt het ene stuk tintelfris en het andere, tja, stoffig? Is het terecht dat we ze herlezen, kunnen we er nu nog iets van leren of heeft Wim T. Schippers gelijk, wanneer hij hardop verzucht: ‘Ja… je kan toch ook nieuwe stukken schrijven?’
Stoffige stukken van Nineties Productions was 15 t/m 17 april te zien in de grote zaal van Theater Bellevue in Amsterdam. Ook DeClaus Theatertekstkritiek herlas Bemoeizucht van Paul Haenen.
Foto’s: Bart Grietens.
Mooi. Nu alle aandacht op de vele nieuwe onopgevoerde stukken die smeken om opvoering.
Altijd weer die zorg over nieuwe onopgevoerde stukken. Waar komt dat toch vandaan? Ik scande even de laatste 50 theaterrecensies hier. Daarvan waren 7 repertoirestukken, nagenoeg allemaal in (verregaande) bewerking door nieuwe schrijvers. En dus 43 fonkelnieuwe teksten (85%)!
Ha Remco, goede relativering. Maar het bewijst nog niet dat de meeste, of zelfs maar beste nieuwe stukken hun weg naar de zaal. Misschien is wat er geproduceerd wordt wel een (wellicht random? Wellicht door privilege vertekend?) topje van een nieuwestukkenijsberg, omdat er geen meritocratisch systeem is waarin automatisch de beste stukken boven komen drijven. Ik maak deze opmerking alleen vanwege je argumentatie, niet per se om hard tegen je inhoudelijke standpunt in te gaan.
Ha Thomas, help me want ik snap je misschien niet helemaal. Volgens mij verleg je de discussie naar een andere kwestie?
Ik denk – als ik je goed lees – dat we het erover eens zijn de overgrote meerderheid van wat nu op de planken komt een nieuwe tekst is of een zodanig ingrijpende bewerking van een repertoirestuk dat op zijn minst een schrijver/bewerker daar een goede opdracht aan heeft gehad. Die verschuiving is overigens al een paar jaar gaande. Ik heb nu even de laatste 50 recensies gecheckt, maar iemand met meer tijd zou hier de TIN-productiedatabase een op moeten nalopen.
De vraag die jij lijkt op te roepen is of dit ook de beste stukken zijn. Dat was niet waar Sonja naar leek te verwijzen, maar is natuurlijk wel interessant.
Ik betwijfel dat. Jij waarschijnlijk ook, anders had je die vraag niet opgeworpen. Dat heeft dan weer alles te maken met hoe stukken worden gelezen, geselecteerd en schrijfprojecten worden begeleid (bijvoorbeeld dat we in Nederland nog steeds werken en denken vanuit het primaat van de regisseur; maar ook dat er op de opleiding dramaturgie weinig wordt gelezen en gesproken over tekst; en dat de dramaturg op steeds meer plekken is gemarginaliseerd).
Overigens geldt dat niet alleen voor de beste nieuwe teksten van Nederlandse schrijvers. De beste nieuwe stukken uit Duitsland, Japan of Chili worden hier ook niet gelezen, laat staan opgevoerd. Zelfs van de klassieke canon worden alleen nog maar de bekendste titels steeds maar weer opgevoerd, of dat de beste zijn is een discussie waard. De vijvers waaruit de producenten vissen, lijken alleen maar kleiner te worden: we spelen bekende (moderne) klassiekers, nieuwe Angelsaksische teksten, boekbewerkingen of nieuwe Nederlandse teksten (en dat zijn in de regel altijd schrijfopdrachten, waarbij een regisseur of producent al verregaande inhoudelijke en productionele kaders meegeeft).
En natuurlijk is ‘beste’ een verschrikkelijk subjectief begrip. Wij kunnen het daar op onze afdeling dramaturgie bij HNT soms onderling al stevig over oneens zijn. Overigens vind ik dat vaak de leukste gesprekken, als iemand hartstochtelijk pleit voor een tekst die je zelf bij eerste lezing helemaal niet aansprak en je in het gesprek ontdekt hoe de ander las, wat je zelf niet hebt gezien en waar je elkaar aanvult. Of andersom natuurlijk: dat je een tekst briljant vond bij lezen maar dat hij in de bespreking als een te vroeg uit de oven gehaalde cake ineenstort.
Wat te doen? Laten we vooral veel meer lezen – nieuw, oud, Nederlands, vertaald, onvertaald – en daar hartstochtelijk (en openlijk) over discussiëren. Wellicht is dat een stap in de richting om de beste stukken opgevoerd te krijgen? Alleen daarom al verdient een project als hierboven alle lof. En natuurlijk de boekjes van DNTB en ITFB.
Alle stukken/scripts liggen netjes bij de theatercollectie Allard Pierson en zijn niet onbereikbaar maar gewoon online aan te vragen. Sterker nog het hele archief van Vorstenbosch en Vleugel staat een ieder tot beschikking.
Jajajaaaaa
Waarom geld en moeite stoppen in stukken die geen enkele relevantie meer hebben (zoals het navelstaarderige grachtengordel stuk van Paul Haenen) terwijl het gonst van de nieuwe verhalen. Stukken over de plurale samenleving, kolonialisme, gender, you name it, zaken die er echt toe doen. Misplaatste nostalgie?