Op de opening van het Vlaams TheaterFestival gisteren sprak Anne Breure (1988) een State of the Youth uit. De artistiek directeur van het Veem in Amsterdam hield een bevlogen pleidooi voor meer duurzaamheid en zorg in de organisatie van kunstinstellingen. Die moeten we daarvoor kritisch durven te bevragen. ‘Soms lijkt het alsof we instituten als het weer zijn gaan zien. Als fenomenen. Als iets wat ons overkomt. Als iets waar we geen invloed op hebben. Maar wij zijn het instituut. Wijzelf. Wij zijn dat systeem. Samen.’


‘Juist wij hebben de verantwoordelijkheid wel politiek te zijn.’

State of the Youth 2017 door Anne Breure

Dinsdagmiddag vorige week werd ik gebeld. Ik zat op de fiets in Amsterdam. Een collega had me net daarvoor ge-sms’t dat Kathleen Treier om mijn nummer had gevraagd. Of ze die mocht geven. “Ja wel he?” Dus dat ik een telefoontje kon verwachten. “Ja nee natuurlijk”, had ik geantwoord. “Zal wel gaan over of ik een praatje wil houden. Voor een groep. Ofzo.” Sms’te ik terug. “Ja zoiets zal het wel zijn”, zei zij weer. “Ik zal eens horen”, ik weer.

Die groep – zo bleek aan de telefoon – bent u. Dat praatje, is de State of the Youth. Ja ze ging maar gewoon heel eerlijk met me zijn. Er had iemand besloten het toch niet te doen – ik hoorde door de wind niet wie. Ik fietste verder en hoorde de biografieën van de sprekers van de State of the Union en de State of the Other, kwam aan bij het Veem, stapte af en zei dat ik er een nachtje over wilde slapen.

“Doen!”

“Oh wat goed. Doen!”

“Doen.”

“Natuurlijk moet je dat doen.”

“Maar het is over een week!”

“Oja – uhm, wil je dat?”

“Nee – ik denk dat je gelijk hebt, je moet het inderdaad niet doen. Ik denk dat het niet handig is.”

“Je moet het wel doen – vrouwen moeten eens vaker ja zeggen in plaats van nadenken of het handig is. Straks staat er weer zo’n man.”

“Ja inderdaad – maar het is ook een typical thing van patriarchy dat een vrouw het dan last minute mag oplossen.”

“Maar niet bij Kathleen he?” “Nee niet bij Kathleen.”

“Doen.”

Goede avond, mijn naam is Anne Breure. Ik ben jong – maar dat is toeval – zoals Kathleen er direct bij zei toen ze me vroeg. Ik ben artistiek directeur van Veem Huis voor Performance in Amsterdam. En acht dagen geleden werd mij gevraagd om de State of the Youth uit te spreken.

Toen ik vorige week woensdagmiddag na dat nachtje slapen zei dat ik wel een poging wilde doen, was mijn voorwaarde dat ik er – net als degenen die af hadden gezegd voor mij – ten alle tijden nog uit zou mogen stappen.

Ik wist namelijk niet of ik wel iets te zeggen had. Ik had vooral een hoop te doen.

Het is vandaag een jaar en een maand geleden dat in Nederland de subsidie-uitslagen voor 2017-2020 bekend werden gemaakt.

Ik was een kleine twee jaar daarvoor artistiek directeur geworden van een productiehuis voor dans en performance in Amsterdam, het Veem. Een productiehuis dat in 2013 ten tijde van de grote kunstbezuinigingen ruim de helft aan middelen was kwijtgeraakt. Het bleef overeind dankzij reserves, frictiegelden en interne bezuinigingen. Maar toen ik eind 2014 aantrad was de bodem in zicht. Op een gegeven moment kun je niet verder bezuinigen. En de reserves raakten op.

We maakten moeilijke besluiten, werkten allemaal – van kunstenaar tot team – veel te veel, met veel te weinig voor veel te weinig. Op onderhoud bezuinigden we, vergaten we, en dankzij een heleboel passie stampten we met partners zo alsnog heel wat uit de grond. We hielden al met al een vrij stralende façade hoog; we ontwikkelden voorstellingen, ontwierpen ‘nieuwe innovatieve vormen’ en – in een monitorgesprek met het fonds toch het belangrijkst – overtroffen alle activiteiten en prestatie-eisen.

Maar aan de achterkant was het op alle vlakken duidelijk dat het zo niet lang vol te houden was. Het moest veranderen.

Het verhaal van het Veem is in het klein het verhaal van de Nederlandse cultuursector als totaal. Als sector waren we eveneens een derde aan middelen kwijtgeraakt, maar toen eind 2014 de balans op werd gemaakt, bleek dat we méér producties voortbrachten, méér toeschouwers bereikten en méér bezoekers hadden dan ooit tevoren. Het ging zó goed, dat de rechts-liberale VVD eiste dat de cultuursector excuses zou maken aan staatsecretaris Halbe Zijlstra die de bezuinigingen had doorgevoerd. We hadden destijds geschreeuwd op pleinen, een Mars der Beschaving georganiseerd, een grote mond gehad. Allemaal onzin, want – zo was nu bewezen – de bezuinigingen waren alleen maar voor onze eigen bestwil geweest. De cultuursector deed het beter dan ooit.

In januari 2016 echter kwam de Sociaal-Economische Raad met een rapport over de positie van de kunstenaar op de arbeidsmarkt. Nu werd door een autoriteit van buiten de sector met cijfers zichtbaar gemaakt wat binnen de sector al lang voelbaar was: iemand compenseert de middelen die er niet meer zijn, iemand betaalt de rekening voor alles wat er desondanks nog wel gemaakt wordt – en dat is de kunstenaar en de cultuurwerker. Wiens positie uiterst zorgwekkend is, wat niet vol te houden is en wat moet veranderen.

Met het Veem vroegen we voor 2017-2020 een groter subsidiebedrag aan. Een bedrag dat in de richting ging van wat we voor de bezuinigingen hadden. We zouden meer eigen inkomsten genereren, maar er moest wel een basis zijn om dat te kunnen doen.

Op die dag, een jaar en een maand geleden was ik in Japan. In een klooster op een berg. Zeven uur vooruitlopend op de Nederlandse tijd zat ik aan het diner en kreeg het advies van het Amsterdams Fonds voor de Kunst op mijn telefoon binnen. Een heel positief advies. Artistiek uitstekend. Visie, inhoud, werkwijze, verbindingen: top. Ik scrolde naar de conclusie: We hadden het heel goed gedaan met het bedrag dat we de afgelopen jaren hadden, dus kregen we opnieuw precies hetzelfde bedrag toegekend. De status quo waarvan we aangaven dat deze niet houdbaar was, werd behouden.

Van alle scenario’s was dit het nachtmerriescenario. ‘Niets’ was helder geweest; ‘alles’ was helder geweest. Maar houden wat we hadden, wetende dat het niet op dezelfde manier door kon gaan was een impasse.

Ik had de maanden voorafgaand aan de uitslagen aangemoedigd door het SER-rapport bij allerlei gelegenheden gesproken over de noodzaak van een Fair Practice Label voor de kunsten. Een label dat oorspronkelijk hier in Brussel door State of the Arts werd bedacht en waarvoor ik met anderen pleitte in Nederland. Een label waarin wij als sector de waarden volgens welke we willen produceren zouden verankeren. Waarden waar we talloze voorstellingen en programma’s over maken, maar die we als het om onze eigen praktijk gaat dikwijls lijken te vergeten. Solidariteit, diversiteit, transparantie, duurzaamheid. Een label dat de waarden die we zo vaak aan de voorkant prediken, zou benoemen met de intentie ze aan de achterkant te praktiseren. Een label dat ons allemaal – kunstenaar, gezelschap, instelling, fonds, overheid – aanspreekt op onze verantwoordelijkheid hoe met de schaarse middelen om te gaan.

Na de uitslag in augustus hadden we twee maanden om een aangepast activiteitenschema en begroting in te dienen. Ergens in die twee maanden sprak ik op het Nederlands Theaterfestival opnieuw over dat Fair Practice Label. Na de eerste PowerPoint-slide viel ik stil. Ik kon dit praatje in honderd variaties dromen. Maar ineens. Ik was het kwijt. Black-out. Ik had al die tijd bevlogen gesproken. Vol overgave. Over waarden. En over hoe wij als instellingen, kunstenaars, onszelf daaraan moesten proberen te houden. Maar hoe ging ik dat in deze situatie nu in hemelsnaam doen? Hoe kon ik de waarden waarover ik steeds sprak praktiseren als de middelen ons nauwelijks in staat stelden überhaupt overeind te blijven?

Een paar dagen later stond ik bij een vriendin in de keuken. Ze was ziek, hoewel ze dat niet had willen toegeven. Ze had net nog op een podium gestaan, maar lag nu op de bank en ik had gezegd haar opgestapelde afwas wel even weg te werken. Ergens daar – tussen een lichaam dat stop zei – en een eindeloze stapel borden van snelle maaltijden, zei ik het voor het eerst:

“We gaan gewoon niet het hele jaar open. Het kan niet. We hebben om en nabij een derde van de gelden gekregen die we nodig denken te hebben, dus we gaan een derde doen.”

“Hoe bedoel je dat?” Zei ze vanaf de bank.

“We worden een 100-Dagen Huis.” Zei ik.

“Kwaliteit boven kwantiteit. We sluiten geen inhoudelijke compromissen.

Honderd dagen lang zijn we een huis – met alles erop en eraan.

De andere 265 dagen zijn we er niet. 265 dagen black-out. 265 dagen staking.”

En zo geschiedde: we schreven een plan, stuurden een persbericht uit en kregen uiteindelijk rond kerst akkoord van het fonds. We hielden een ‘closings dinner’ en op 1 januari deden we het licht uit.

Nu is er al 243 dagen lang geen publieke werking. En zijn er nog 22 dagen over.

Over 22 dagen beginnen de laatste honderd dagen van het jaar.

En gaat het Veem als het 100 Dagen Huis open.
Voor honderd dagen zijn we een huis dat in werking is. Waar gerepeteerd, geresideerd, getraind, gepresenteerd, gedeeld, gegeten, gesproken, onderzocht, geprobeerd, gekeken, uitgewisseld, gediscussieerd, gelezen, ontmoet, geproduceerd, gepremiered wordt.

Dat wat er 265 dagen lang niet is gedaan, begint dan.

Afgelopen seizoen zat ik ik bij een symposium in een kunstinstelling over dekolonisatie. Een vrouw hield een presentatie over de geschiedschrijving van Bonaire en hoe daarin de oorspronkelijke bevolking geheel niet erkend werd als mensen. Laat staan dat hun geschiedenis en cultuur daarin een plek kreeg. Over hoe het woord ‘slaven’ vervangen zou moeten worden door ‘tot slaaf gemaakte mensen’. Een Nederlandse witte jongen op de eerste rij reageerde na haar presentatie: “Dankjewel, ik wist hier niets van. Ik ben ook niet zo politiek,” en vervolgde, “denk je dat er meer aandacht voor is nu er politieke partijen zijn die het expliciet op de agenda plaatsen?” “Nou voor mij is het niet een kwestie van agenda,” antwoordde de vrouw, “het is mijn leven.” Een vrouw van kleur uit het publiek nam het woord en richtte zich tot de witte jongen: “Hoe durf je te zeggen ‘ik weet hier niet zoveel van’ en zo publiekelijk ignorant te zijn; en hoe durf je te zeggen ik ben niet politiek, voor ons is het geen optie om niet-politiek te zijn.”

De moderator greep in en zei: “Laten we even een moment stil zijn en nadenken over wat er zojuist is gebeurd.” Het was stil en we zaten in het donker, dachten na, misschien. Het was ongemakkelijk en oncomfortabel. Maar goed, dat was het ook – en dat donkere moment zinderde nog lang na. “De keuze niet hebben om niet-politiek te zijn,” herhaalde ik.

Het is een voorrecht politiek te zijn, omdat je er tijd voor moet (kunnen) nemen en je het idee moet hebben dat je gehoord wordt. Maar het is een nog groter voorrecht om niet politiek te kunnen zijn. En juist ik, wij, met dat voorrecht – wit, Nederlands, hoogopgeleid, gesubsidieerd – hebben de verantwoordelijkheid wél politiek te zijn.

Het Veem blijft in de kunstenplanperiode 2017-2020 op hetzelfde niveau. Er werden ook instellingen opnieuw gekort. Toen ik om mij heen naar het Amsterdamse dansveld keek, zag ik vooral brokstukken. Ik dacht: nu is het echt crisis. Na de eerste bezuinigingsslag, is het veld nu vier jaar later definitief kapot. Ergens voelde dat bevrijdend: het was crisis en never waste a good crisis had ik in de politiek geleerd. Je kunt dan iets weggooien, of juist dan denken – laten we het beter maken. Ik hoefde mijn baan niet te houden, mijn instelling niet koste wat kost overeind te houden. Mijn zorg was: hoe dat waarvoor we staan opnieuw plek te geven. En mijn vraag was vooral: wat gaan we samen van deze brokstukken bouwen? Maar ondertussen leek het alsof iedereen vooral bezig was met zijn eigen brokstuk; zijn eigen organisatie. Hoe dat ene brokstuk te behouden. En daarvoor het beste te lobbyen.

Een vriend vertelde me over een reportage over de binnenvaart, die hij op de radio had gehoord. Hoe schippers koste wat kost door bleven gaan met het vervoeren van vrachten. Dat het bijvoorbeeld 13.000 euro kost om de vracht van A naar B te brengen, terwijl ze er maar 10.000 euro voor krijgen. Maar dat ze er dan zelf gewoon 3.000 euro op toe leggen, in de hoop dat anderen over de kop gaan, of dat ‘het’ wel weer aan zou trekken.

De schippers zijn verknocht aan hun schepen, er zit bloed, zweet en tranen in. Ze wonen erop. Ze leven erop. Ze zíjn hun schepen. Het deed hem denken aan ons; de cultuursector. Ontroerend mooi, maar ook heel pijnlijk – want hoe lang hield je zoiets vol?

Waarom gaan we niet van die schepen af? Voor even. Staan we aan wal. Om te kijken of we het anders zouden kunnen doen. Misschien geeft iemand een schip op. Voor het grotere geheel. Zodat niet iedereen noodlijdend is. Of delen we een schip. Of gebruiken we helemaal geen schepen meer. En gaan we de vracht anders vervoeren.

Dit is niet iemand die de State of the Youth uitspreekt en roept dat de generatie voor mij er mee op moet houden. Maar ik wil wel zeggen: Het gaat om de vracht. Hoe vervoeren we die? Het gaat er niet om schepen te behouden – instituten te behouden – maar de vracht.

Soms lijkt het alsof we instituten als het weer zijn gaan zien. Als fenomenen. Als iets wat ons overkomt. Als iets waar we geen invloed op hebben. Maar wij zijn het instituut. Wijzelf. Wij zijn dat systeem. Samen. Dus als de manier waarop het instituut werkt, niet strookt met wat we zeggen, dan moeten we proberen het anders te doen. Ons ‘doen’ veranderen.

“Maar zo is het overal”, ook buiten de kunsten, zei de man die al heel wat langer mee loopt in de sector dan ik. “Dat de voorkant niet altijd strookt met de achterkant.”

“Ja”, zei ik, “Dat is zo. Maar is dat niet precies de reden dat wij het anders moeten doen?” Hebben wij, juist wij de kunsten, niet de verantwoordelijkheid om vanuit onze gesubsidieerde positie – hoe precair zo nu en dan ook – te laten zien dat het ook anders kan? Is dat niet waar de kunst over gaat? Is dat niet waar wij over zouden moeten gaan?  Laten zien dat het anders kan. Zelfs als we daarin falen, het op zijn minst proberen? Als we programma’s over feminisme maken, moeten we dan niet kijken wat dat betekent in onze eigen instelling. En ons afvragen waarom in 27 jaar State of the Union pas vijf keer een vrouw aan het woord kwam? Als we performances maken over nieuwe samenlevingsvormen, moeten we dan niet kijken naar onze eigen organisatievormen? En als we voorstellingen maken over klimaatverandering, moeten we dan niet kijken hoe duurzaam we eigenlijk zelf zijn? Juist omdat wij zien en zeggen dat het anders kán, moeten we dat in onze werking doortrekken. Hetzelfde risico nemen als op de vloer en dezelfde vragen stellen als in het repetitielokaal.

We mogen niet niet-politiek zijn. We mogen het ons zelf niet (zo) comfortabel maken.

Ik heb veel gesproken over het 100 Dagen Huis het afgelopen seizoen. En telkens heb ik benadrukt dat we geen model zijn, maar dat het 100 Dagen Huis voortkomt uit een houding. Elke context vraagt om een ander antwoord. We zijn geen ‘fantastisch instituut’. We zijn geen oplossing. Het 100 Dagen Huis is een probleem. Want we zijn er 265 dagen niet. En de kunst zal zijn: “to stay with the trouble”, om met filosofe Donna Haraway te spreken. Om niet de oplossing te zijn die doet vergeten dat er iets mis zit. Maar juist te laten zien dat er iets mis zit. Dat is oncomfortabel. Dat is onhandig. We weten veel niet. We omarmen het instituut als fictie en lopen tegen realiteiten aan. Het zit vol paradoxen. We gingen tegen het kapitalistisch gegeven van ‘als maar meer voor als maar minder’ in. En tegelijkertijd kun je zeggen dat het 100 Dagen Huis onze beste PR-stunt ooit is.

Iemand vroeg me in een interview, of het 100 Dagen Huis invloed heeft op de kunst die we nu programmeren, of het andere kunst zou zijn. Maar het is andersom: de kunst heeft invloed op ons, op onze werking. We proberen iets van de radicaliteit, iets van de waarden, iets van het continue opnieuw denken van onze kunstenaars, door te voeren in ons werk.

Kunst laat ons zien dat er meerdere werkelijkheden zijn. Dat zoals het is, niet gegeven is, maar altijd kan veranderen. Het maakt pijn zichtbaar, maar ook hoop. Het plaatst ons in een context en bevraagt die context. En het spreekt ons altijd aan op ons mens zijn. Confronteert ons met onze eigen waarden en onze vragen. Zet ons aan het denken, doet ons fantaseren, laat ons bevragen. Het is meer dan eens ongemakkelijk. Oncomfortabel. Het maakt ons politiek.

Ons motto werd: ‘The future is dark, which is the best thing the future can be’. Een citaat van Virginia Woolf. Ze schreef het in de jaren ’30. Toen de toekomst zeker donker was. Net zoals ze dat vandaag – met aanslag na aanslag, Trump, overstromingen, Myanmar – lijkt te zijn.

Voor Woolf stond de donkerte voor het niet weten wat gaat komen; voor de onzekerheid over hoe de toekomst eruit ziet. Over donkerte die ruimte biedt voor fantasie, voor nieuwe dingen, over donkerte als daar waar de liefde wordt bedreven, waar nieuwe gedachten ontstaan… Juist omdat we het niet zien, niet weten.

De Amerikaanse essayiste Rebecca Solnit refereert naar Woolfs ‘donkerte als onzekerheid’ en schrijft: “An optimist thinks everything will be fine no matter what, and that justifies to do nothing. But hopefullness as I define it means that we don’t know what is going to happen. And in that uncertainty there is room to act.”

Is er ruimte. Om iets te doen.

Kathleen belde en ik sliep er een nacht over. De volgende ochtend begonnen we met het team de theaterruimte van Veem te schilderen. De theaterruimte, die al heel lang niet onderhouden was. Maar die we nu samen onder handen namen. Op naar duurzaamheid. Naar aandacht geven aan de dingen. Zorgen voor de omgeving. Tegen uitholling en opbranden. Hoe groot de paradox dan uiteindelijk mijn State of the Youth in een paar nachten te schrijven.

Over 22 dagen beginnen we. En dan? Dan gaat het licht aan en wordt het donker.

Ik wist niet of ik wel iets te zeggen had. U en ik – we hebben vooral een hoop te doen.

Ik wens u een heel mooi, donker seizoen.

 

Foto: Marc Driessen