Hoofdrolspeler Daniël Boissevain beheerst in De Schuldige alleen het toneel: hij is politieagent Oscar Holm en bedient de nachtelijke meldkamer van de post Beilen, Drenthe. Een batterij aan telefoons en beeldschermen op het bureau, achter hem een tafel met nog een telefoon en links een waterdispenser. Kaal licht. Maar via de telefoonlijnen van 112 dringt de buitenwereld binnen (meer…)
Het gebrek aan nieuw Nederlands repertoire in de grote zaal wordt niet veroorzaakt door de toneelschrijvers, maar door de regisseurs, meent Teunkie van der Sluijs (1981). ‘Ze zijn er wel, de grotezaalschrijvers, maar ze krijgen de kans niet.’
Vandaag spreken schrijvers, regisseurs, beleidsmakers en critici met elkaar over de stand van zaken in de toneelschrijfkunst in Nederland op het symposium Tekst. Teunkie van der Sluijs, werkzaam als regisseur in Nederland en Engeland, grijpt dit moment aan om een voorstel voor de toekomst te doen. ‘Laten we een voorbeeld aan Groot-Brittannië nemen en een BIS-instelling aanwijzen met als primaire doelstelling het bevorderen van de toneelschrijfkunst.’ U leest zijn voorstel hier.
‘Ze zijn er niet in Nederland: toneelschrijvers die nieuw werk voor de grote zaal kunnen afleveren. Dat is, althans, het beeld als je een rondgang maakt langs de programmering van de grote zalen. Concreter verweet Ron Rijghard vorige maand in NRC Handelsblad toneelschrijvers onmacht: nieuw werk in de grote zaal blijft beperkt tot boekbewerkingen, wat er op duidt dat schrijven voor de grote zaal een vergeten ambacht is. Een onjuiste stelling, maar wel één die prikkelt tot debat over waarom de infrastructuur voor schrijvers voor de grote zaal in Nederland gebrekkig is.
Het probleem daarvan ligt niet bij de toneelschrijvers, maar bij de regisseurs. Nieuw repertoire vergt een andere regie-aanpak dan de klassiekers. De sterke regiecultuur waar het Nederlandse theaterlandschap zich op mag heugen maakt dat de klassieke titels uit het wereldrepertoire bij Nederlandse regisseurs doorgaans in goede handen zijn. Zij houden dit erfgoed in leven door het door te lichten, en haar thema’s en relevantie te bevragen als een exorcisme van wat hen in het heden plaagt.
Nieuw repertoire is echter meestal niet gebaat bij vorm- of experimentgerichte ingrepen waarin de stem van de regisseur die van de schrijver overstemt. Bovendien ligt er, zoals Timen Jan Veenstra in hetzelfde NRC-artikel terecht opmerkt, een onevenredig grote nadruk op regisseursontwikkeling. Pas wanneer er behalve de conceptencultuur ook een regiestroming ontstaat waarin regisseurs hun kunnen inzetten ten dienst van de tekst, ontstaat er een klimaat waarin schrijvers worden aangemoedigd voorbij te gaan aan het introverte, autobiografische of filosofische kleine-zalen-werk dat Nederlandse toneelteksten kenmerkt. Dan pas kunnen grote thema’s, grotere verhalen en bigger-than-life personages voor een breder publiek worden ontsloten.
Hoe anders is de situatie bij onze Britse overburen. Het klassieke repertoire wordt daar weliswaar vaak op gaapverwekkend museale manier geënsceneerd, maar de ondersteuning van nieuw repertoire is voorbeeldig. Londen alleen al kent vier theaters en een tiental gezelschappen die zich allen uitsluitend op nieuw toneelwerk toeleggen, met als vlaggenschip het Royal Court Theatre, zonder welke het werk van John Osborne, Martin Crimp, Dennis Kelly, Sarah Kane, Caryl Churchill, Simon Stephens en Mark Ravenhill nooit tot het moderne wereldrepertoire had kunnen gaan behoren.
De vruchtbare infrastructuur voor schrijvers die in Groot-Brittannië bestaat – met schrijfopdrachten voor grote en kleine zaal, mentoring en werkruimtes – schept ruimte voor honderden premières van nieuw werk per seizoen. Het zijn juist vaak die zalen waar het meest interessante theaterwerk te zien is, ondanks – of dankzij – de relatieve terughoudendheid van regisseursingrepen. Schrijvers worden geprikkeld om meer dan hulpbehoevende halffabricaten af te leveren, en regisseurs laten zich prikkelen door de ongebreidelde energie van een wereldpremière zonder zichzelf daarin onzichtbaar te maken.
Laten we daar een voorbeeld aan nemen. Laat in Nederland een BIS-instelling ontstaan met als primaire doelstelling het bevorderen van de toneelschrijfkunst. Een huis dat voldoende middelen heeft om schrijfopdrachten te verstrekken, en uit de verstrekte opdrachten een selectie aan stukken kan ensceneren – zowel op tournee als in een eigen zaal zodat het afnameprobleem bij de theaters wordt ondervangen. Een huis dat schrijvers aanspoort hun werk in te sturen, en met regisseurs die welwillend tegenover nieuw repertoire staan. Ze zijn er wel, de grotezaalschrijvers. Maar ze krijgen de kans niet.’
Teunkie van der Sluijs (foto) werkt als regisseur in Nederland en Engeland, o.a. bij het Royal National Theatre, Theater Amsterdam en Het Zuidelijk Toneel. Ook leidt hij Studio Dubbelagent. Afgelopen week werd hij genomineerd voor de Quercusprijs, een aanmoedigingsprijs voor regisseurs in Groot-Brittannië.
Foto: Studio Dubbelagent
Wat een mallotige beschuldiging aan het adres van regisseurs. Alsof auteurs bang zouden zijn dat hun precieuze product door een regisseur onherkenbaar verminkt zou worden en dat ze daarom maar niet schrijven.
Vanaf de jaren 70 is er een Nederlandse toneelschrijftraditie ontstaan. Die is begonnen met auteurs die hun eigen stukken gingen regisseren, omdat niemand dat wilde doen (Strijards, Rijnders, Van Warmerdam, Lodewijk de Boer en later Ko van de Bosch, Erik de Vroedt en Ger Thijs). Andere auteurs als Woudstra, Vorstenbosch en Herzberg hadden prima regisseurs.
Tegenwoordig heb je prachtige auteurs als Jibbe Willems, Lot vekemans, Rob de Graaf, Esther Gerritsen, Don Duyns, Willem Jan Otten, Magne van den Berg, Peer Wittebols, Annemarie Slotboom, Ad de Bont, Maria Goos, om er maar een paar te noemen. Die worden allemaal opgevoerd o.l.v. een regisseur. het is echt klinklare kletskoek die Teunke van der Sluijs hier debiteert.
En wat nou ´onmacht´, zoals de kinderachtige cabaret verslaggever Ron Rijghard tot vervelens toe auteurs verwijt dat ze lui zouden zijn als ze een roman als inspiratiebron gebruiken. Het hele eouvre van Shakespeare is afkomstig uit afgeschreven verhalen uit gepubliceerde boeken. En is ooit iemand de Hamlet gaan vergelijken met De Belleforest’s oorspronkelijke Histoire Tragique? Kom nou toch! Een toneelvoorstelling is een eigenstandig kunstwerk dat beoordeeld dient te worden op zich zelf en niet in vergelijking met wat voor bron dan ook.
Goede toneelstukken schrijven is een zware opgave. Begin daar eerst mee en verwijt dan later niet de regisseur dat hij de tekst niet begrepen heeft. Die tekst blijft namelijk ten eeuwigen dage precies hetzelfde en kan altijd opnieuw ingezet worden voor een volgende glorieuze toneelavond.
Ben het zeer eens met dit artikel. De opgefokte reactie van Arthur Sonnen is vrij typisch voor wat er mis is.
In Ierland had ik dezelfde ervaring als Van der Sluijs met de toneelcultuur. Een warm bad voor een schrijver. Je treft regisseurs die het stuk willen laten spreken. Er werd gevraagd hoe de regieaanwijzingen opgevat moesten worden, in plaats van dat de stift er al bij eerste lezing doorheen ging.
Kun je over Engeland nog zeggen dat er meer mensen wonen, en daardoor meer schrijvers produceert. In Ierland is dat toch echt niet het geval, en toch worden hier een heel aantal Ierse toneelschrijvers opgevoerd. Andersom niet het geval. (taal, hoor ik je zeggen, mwah, wie spreekt er nou nynorsk, maar Jon Fosse kennen we toch wel) De Nederlandse schrijvers die Arthur Sonnen noemt zijn auteurs die zich langzaam omhoog wisten te werken binnen de toneelwereld. Dat is op zich knap, maar zij zijn the usual suspects, mensen die een gevestigde naam hebben en een schare bekenden in de theaterwereld die hen zonodig in de rug dekken. Niks vreemds. Zo gaat dat. Zij moesten ook van ver komen.
Maar minder geslepen schrijvers van buiten de randstad (Amsterdam) hebben in de praktijk geen kans. In Engeland en Ierland is het niet abnormaal om manuscripten naar theaters op te sturen. Wellicht zijn er Nederlanders die van verbazing achterover slaan als ze horen dat sommige van deze stukken nog worden opgevoerd ook, en daadwerkelijk uitgroeien tot successen. Literair-theatrale vaardigheden zijn ook op andere plekken te ontwikkelen zijn dan in de fall-out van het circuit.
In Nederland waagt men nu en dan een kleine-zaalproductie met een nieuwgeschreven stuk door een frisse naam (‘aanstormend talent’), vaak gedreven door een auteur-regisseurstandem, want dat is de enige manier, net zoals in de jaren ’70. De tijd heeft stilgestaan. Zo’n productie neemt zelden een hoge vlucht, toert wat, en dat is het. Awel, mijn theorie is dat dat met een smalle basis te maken heeft. Regisseurs hebben geen zin nieuwe stukken ‘schoon’ op te voeren. Voor ongearriveerde schrijvers is er dus geen ruimte om zich volledig te wijden aan toneelschrijven. Het levert te weinig op, een regeltje waardering, nog minder inkomsten. Dit is deels te wijten aan het torpederen van productiehuizen, maar dus ook aan regisseurs die hun eigen kunstenaarschap voorop stellen. Ze willen geen afgemeten tekst, maar iets waar ze aan kunnen trekken en scheuren. Misschien logisch uit artistiek oogpunt, maar dan niet gaan zeuren dat de schrijvers niks klaarspelen.
Mij persoonlijk is de lust vergaan het theaterbastion te belegeren. Ik heb de ambitie van een natte krant en niet de goeie vrienden. Maar de onbekende toneelauteurs die de tegenwind nog wel trotseren kunnen heus goed uit de voeten met wat meer ondersteuning en artistieke integriteit.
Mijn reactie staat hier:
http://daphnerichter.wordpress.com/2014/11/28/over-misvattingen-en-minderwaardigheidscomplexen/