Morgen danst het Vlaamse Rosas van Anne Teresa De Keersmaeker in de Amsterdamse Stadsschouwburg een benefietvoorstelling voor Maatschappij Discordia. Dit uit solidariteit met het theatercollectief, dat de afgelopen maanden zowel zijn volledige decoropslag, als het grootste deel van zijn subsidie kwijtraakte. Jaïr Stranders, theaterdocent, filosoof en organisator van Theater Na de Dam, roept de politiek op om deze en andere zogenaamde ‘zaaglijninstellingen’ niet […]
Bas Heijne sprak op 1 september zijn Staat van het Theater uit, een toespraak die met applaus werd ontvangen. Dat is niet verbazend, want met veel van wat Heijne zegt, zullen de meeste theaterprofessionals het van harte eens zijn. Hij noemt de cultuurbezuinigingen onder Halbe Zijlstra ‘karaktermoord’ en betoogt dat theatermakers ook zelf medeplichtig zijn aan het systeem waarin ze functioneren. Bij nadere lezing blijkt echter dat achter deze mooie woorden een zeer problematisch denken over economie en theater schuilgaat.
‘Verwaarlozing en verslonzing van idealen en betrokkenheid’
Het verzoek om kritisch na te denken over hoe het theaterveld moet reageren op een crisis, is niet gek. Heijne gaat echter nog een stap verder: hij beweert dat theater de crisis over zichzelf heeft afgeroepen door een verloochening van de eigen idealen. Om dit punt kracht bij te zetten, verwijst hij naar de veelgeprezen enscenering van Tsjechovs stuk De Kersentuin door Frans Strijards uit 1987. Hij vergelijkt daarbij de theatersector met de kersentuin en Zijlstra en andere cultuurhaters met de rijke koopman Lopakhin.
De kern van de regie van Strijards is volgens Heijne dat niet Lopakhin de Kersentuin te gronde richt, maar dat de bewoners van het landgoed zelf verantwoordelijk zijn voor dit onheil. ‘Strijards liet een generatie zien die van het weeklagen haar beroep had gemaakt. Een generatie die de schuld van alles altijd buiten zichzelf legt. Een generatie die het gewoon, afwisselend lallend en jammerend, laat gebeuren. En zelf weigert verantwoordelijkheid te nemen.’ Het verkopen van de tuin ‘is het onvermijdelijke resultaat van verwaarlozing en verslonzing van idealen en betrokkenheid’.
Met andere woorden: theatermakers hebben zelf jarenlang hun eigen idealen verloochend, met een zwakke theatersector tot gevolg – waarom dan raar opkijken als de subsidie omlaag wordt geschroefd? Heijne onderbouwt zijn betoog niet met concrete voorbeelden van hedendaagse makers of voorstellingen, maar schetst een beeld van theatermakers die in slaap zijn gedommeld en nu door de bezuinigingen zijn ‘wakkergeschud’. Dit is een sterk staaltje rechtse (markt)ideologie: als je mensen maar voldoende geld geeft, worden ze nu eenmaal lui. Daarmee wordt schaamteloos het beeld bevestigd van een in zichzelf gekeerde theaterwereld die al het contact met de maatschappij heeft verloren, precies het argument waarmee de bezuinigingen destijds werden gelegitimeerd.
Heijne spreekt over medeplichtigheid aan de crisis, maar feitelijk zoekt hij de oorzaak van die crisis in de eerste plaats in de theatersector zelf: hij suggereert dat de crisis van binnenuit is gekomen en gaat daarmee voorbij aan het feit dat de bezuinigingen het resultaat zijn geweest van een politieke omslag en niet van het verlies van idealen.
‘Theater moet die crisis omarmen’
Cynisch beschrijft Heijne vervolgens wat de reactie was op deze crisis. Een golf van ‘protesten, marsen, weeklachten en aanklachten’. Wat al die theatermakers over het hoofd hebben gezien, betoogt Heijne, is dat de crisis goed nieuws is, iets om blij van te worden. De huidige crisis zou theatermakers namelijk weer een noodzaak verschaft hebben om theater te maken. Dat het theater in woelige tijden tot mooie dingen in staat is, is geen nieuws. Maar Heijne haalt twee begrippen van crisis door elkaar: hij verwart een gebrek aan geld in de theatersector met een bredere, maatschappelijke crisis.
Inderdaad, kunst is vaak gevaarlijk en confronterend, en is dit misschien des te meer in roerige tijden, maar dit betekent niet dat kunstenaars zelf zich ook onveilig zouden moeten voelen. Sterker nog: het tegenovergestelde is waar. Frans Strijards is een goed voorbeeld: sinds Strijards zijn subsidie verloor, heeft hij geen producties meer gemaakt.
Hoewel Heijne benadrukt dat hij natuurlijk niet vóór cultuurbezuinigingen is en bovendien niet gelooft dat kunstenaars beter uit de crisis zijn gekomen doordat ze nu eindelijk ‘zelf hun broek op kunnen houden’, bevestigt zijn idee dat theatermakers baat hebben bij crisis wel degelijk stilzwijgend de rechtse bezuinigingsretoriek. Om zijn bezuinigingsbeleid te verkopen, wees Zijlstra er destijds al op dat juist kunstenaars goed in staat zouden moeten zijn om creatief om te gaan met schaarse middelen. Daarin kon hij terugvallen op het cliché van de berooide kunstenaar die juist in moeilijke tijden tot grote dingen in staat is. Heijne haalt ditzelfde cliché van stal en doet er nog een schepje bovenop: kunstenaars ‘leven van crisis’.
‘Kijk in de spiegel, erken je medeplichtigheid, betreur je verdomde luiheid’
Het wordt nog erger. Heijne beschuldigt theatermakers namelijk ook van luiheid: ‘ik zou zeggen, voordat je je weeklacht aanheft: kijk in de spiegel, erken je medeplichtigheid, betreur je verdomde luiheid, je slonzige verwaarlozing van de ooitzulke mooie idealen.’ Heijne miskent hiermee één van de gevolgen van de cultuurbezuinigingen in de theatersector, namelijk een steeds groter wordende groep precaire cultuurwerkers die als ZZP’er verschillende baantjes moeten combineren en lange dagen maken om nog enigszins rond te komen. Zijn beschuldiging dat theatermakers ‘lui’ zijn, is kortom ongegrond.
De oplossing die Heijne uiteindelijk aandraagt voor de vermeende verloochening van idealen is introspectie – om zo uiteindelijk meer inzicht in de eigen medeplichtigheid te krijgen. Dat veel theaterprofessionals na jarenlang de eindjes aan elkaar te hebben geknoopt inderdaad wel toe zijn aan wat therapie, is niet gek, en verklaart misschien deels de overwegend positieve reacties op Heijnes stuk. Wel gek is dat die introspectie volgens Heijne niet het doel heeft om een crisis in het theater op te lossen – daar heeft het immers baat bij – maar om theatermakers het zwijgen op te leggen. Voor kritiek is volgens Heijne alleen ruimte binnen de wanden van het theater. De vraag is dan ook of Heijne in zijn Staat van het Theater een welkom tegengeluid laat horen, of een geluid dat we maar al te goed kennen.
Foto: Anna van Kooij
Suzanne Kooloos (1986) studeerde Dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam. Ze was enige tijd werkzaam in de culturele sector (o.a. Theater Instituut Nederland) en werkt momenteel aan een promotieonderzoek over de relatie tussen theater en financiële speculatie in de vroege 18e eeuw.
Beste Suzanne Kooloos, hebben wij dezelfde speech gehoord en gelezen? Mijn grootste probleem met jouw reactie op de tekst van Heijne is deze: Heijne beschrijft bewegingen die hij recentelijke en aantoonbaar in ons veld heeft gezien. Hij houdt die bewegingen ook tegen het licht van ontwikkelingen en tendensen in het politieke klimaat van de afgelopen jaren. Al deze ontwikkelingen vonden idd plaats in een neo liberaal klimaat. Maar om zijn opmerkingen over zelfreflectie en crisis te lezen als marktdenken dat vind ik een hele nare reductie. Ik lees zijn speech niet als een neo liberaal statement in een klassiek gevecht tussen links en rechts /slecht en goed. Hij vertelt ons juist afscheid te nemen van die platgetreden tegenstellingen omdat die ons afhouden van werkelijk zien welke ontwikkelingen op ons afkomen. Ik lees nergens dat Heijne het denken van de Zijlstra’s van deze wereld bejubeld en de kunstenaar disrespecteert. Heijne doet een pleidooi voor een mentaliteit en houding die uitgaat van geloof in het vak en die realiteitszin heeft over de omgeving waarin we onze kunst maken. Hij waarschuwt ons zelfs impliciet voor de komende verkiezingen en hij geeft de kunst ook een peptalk. Ga niet uit van je schuld maar toon besef van je eigen kwaliteit. Hij zegt dus niet alleen zeur niet en verman je maar ook, het boetekleed mag uit. Ik deel je klassieke idee over de kunstenaar als slachtoffer niet. En ik lees dat zeker ook niet in de tekst van Heijne. Heijne stelt voor dat we stoppen met dat soort tegenstellingen. Daarmee onttovert hij ook iets van het sprookje van de goede arme kunstenaar. Maar hij beschrijft ook de waarde die deze realiteitszin kan hebben voor de kunst. De constante crisis is in zijn tekst niet alleen een economische crisis maar daar hangen ook zeker ideologische en morele dimensies aan. Die eindconclusie van zijn staat van theater mogen we niet reduceren tot marktdenken.
Sorry Suzanne, maar ik vind dit echt een zeer geforceerde lezing van de Staat. Je gaat er geheel aan voorbij dat Heijne heel expliciet zegt dat hij vindt dat de sector te véél het boetekleed heeft aangetrokken. Letterlijk:
´Want terwijl er hard werd geweeklaagd over het gebrek aan respect, heeft zich onderhuids van het theater een vreemde deemoed eigen gemaakt. De rollen, lijkt men steeds weer te willen erkennen, zijn nu omgedraaid – het is de maatschappij, niet het toneel dat de toon aangeeft. Sorry sorry.
Maar die nieuwe deemoed is even misplaatst als de hoogmoed die eraan vooraf ging.´
Heijne zegt volgens mij nergens dat de sector de bezuinigingen over zichzelf heeft afgeroepen. En wanneer hij ons oproept zelf in de spiegel te kijken om onze medeplichtigheid en luiheid te erkennen gaat dat over de mate waarin we zèlf met het neoliberale idee zijn meegegaan door ons meer zorgen te maken over de aansluiting van kunst met de maatschappij dan over het maken van goede kunst.
Natuurlijk ben ik met je eens dat hij te makkelijk het beeld van kunstenaars schept die voor de bezuinigingen in een ivoren toren leefden, maar zijn betoog is echt wel een stuk genuanceerder dan de verkapte jaknikkerij die jij ervan maakt.
Au! Hoe verkeerd en selectief kan een mens lezen.
Waarom verwijst de auteur niet naar de passage over het Paradiso Debat met Geert Dales? Dat is toch de sleutel van het betoog?? Nee, er wordt zelfs ontkend dat Heine concrete voorbeelden geeft:
“Heijne onderbouwt zijn betoog niet met concrete voorbeelden van hedendaagse makers of voorstellingen, maar schetst een beeld van theatermakers die in slaap zijn gedommeld en nu door de bezuinigingen zijn ‘wakkergeschud’. ”
Waarom zegt de auteur niet dat Heijne ook erg duidelijk de samenleving oproept het theater op te zoeken?
Heijne bekritiseerd zowel sector, als samenleving, als politiek. Want overal ziet hij ruimte voor verbetering, en daar is zo een Staat toch voor?
Heijne zou marktideologie verkondigen? Waar dan? Heeft hij het ook maar ergens over de vraag en aanbod?
De luiheid waar Heijne over spreekt en de arbeidsvlijt van de zzp’er zijn zeker niet tegenovergesteld aan elkaar.
De auteur noemt Heijne’s betoog onder andere schaamteloos, cynisch, clichématig en zegt dat het bedoeld is om theatermakers het zwijgen op te leggen en ondertussen zou zijn betoog “stilzwijgend de rechtse bezuinigingsretoriek bevestigen”. Van dik hout zaagt men planken.
Dit zijn mijn vraagtekens bij deze kromme, en onverklaarbaar geborneerde redenaties van deze tekst. We schieten hier weinig mee op.
Geheel eens met de vorige sprekers. Goed schrijven begint met goed lezen en vooral met goed denken. Dat is hier niet helemaal gelukt.
Als Heijne theatermakers iets verwijt in zijn betoog, is het volgens mij dat ze (deels) te ver zijn meegegaan in het markt- of vraagdenken dat van hen door overheden en fondsen is gevraagd. Volgens mij vraagt hij de kunstenaar juist zich zo autonoom mogelijk op te stellen, met werk dat op het eerste oog misschien dwars kan ingaan tegen de vraag van publiek, overheid en andere belanghebbenden maar dat die vraag tegelijk wel degelijk kan beantwoorden – met emotie en vooral inzicht, de facetten waar de kracht van het theater in Heines visie vooral zit, omdat je juist daarmee dat kan aankaarten wat niet met woorden uit te drukken valt. Hoognodig in deze complexe tijd.
Ook ik lees de tekst niet als een verkapt neo-liberaal pleidooi. Het lijkt me een oproep aan theatermakers om los te breken uit de kaders waarin discussies over kunst, subsidies, draagvlak, etc. gewoonlijk gevoerd worden. Een oproep om een strijd te staken die inmiddels een geritualiseerd gevecht geworden lijkt — en in plaats daarvan alle energie te steken in de kunst zelf.
De passage die me het sterkst aanspreekt, doet me denken aan een eerdere Staat (toen nog een State of the Union), namelijk die van Ritsaert ten Cate uit 1992.
Heijne:
“Het diepere inzicht dat deze enscenering mij gaf, was dat wij meestal zelf onze eigen vijanden in het leven roepen. Dat de barbaren zelden van buiten komen. En als dat wel het geval is, er meestal iemand is geweest die de poorten wijd open heeft gezet voor de wilde horden.”
Ten Cate:
“Wie was de vijand ook al weer? De politiek? De ambtenaren? Of wijzelf? Wij die de kunsten maken of bij de presentatie ervan betrokken zijn?
Wat me een gruwel is, is dat wijzelf het materiaal leveren om ons vervolgens met de daaruit samengestelde, of daarop geïnspireerde prietpraat te verstaan. Terwijl we wel wat anders te doen hebben. Namelijk ons met heel ons hebben en houden te gooien op de inhoud van wat we te verrichten hebben: het waarom, het wat, en het hoe van ons vak. En niet de pseudo-gebeurtenis van een discussie over voorraadbeheer.
Iedere keer weer trappen we in dezelfde truc. We verzinnen zelf de teksten die we even later als nieuw catechismus op ons brood krijgen. Het gaat ook niet over de kwaliteit van dit kunstenplan, het is niet beter of slechter dan een vorig plan. Ik doel op de kwaliteit van de discussie die met optellen en aftrekken in de weer is. Met buitenkant, niet met inhoud. Vaag herinneren we ons dat als we dat willen we de samenleving kunnen veranderen. Maar we zijn vergeten dat het begin van die veranderingen dan wel bij onszelf moet liggen. En niet bij de buren.”
De tekst van Ten Cate is het lezen waard, ook nu nog, bijna een kwart-eeuw later. Zie: http://www.touchtime.nl/thoughts/612.html
Veel dank voor jullie reacties. Ik lees eruit dat mijn stuk een aantal vragen oproept. Ik hoop dat ik kan bijdragen aan een discussie door daarop te reageren.
Laat ik beginnen te zeggen dat ik het zeker niet op alle punten oneens ben met Bas Heijne. Ik zie ook dat zijn betoog voor veel mensen inspirerend is – en als zijn stuk mensen heeft aangezet tot reflectie dan kan ik dat alleen maar toejuichen. En er zijn ook meerdere manieren om een tekst te lezen – het is iets anders om een tekst te lezen en daar de aspecten uit te halen die interessant voor jou zijn, of de denkbeelden die ten grondslag liggen aan een tekst kritisch te onderzoeken. Ik denk dat er voor allebei ruimte zou moeten zijn en vond het belangrijk om ook de aandacht te vragen voor een meer kritische lezing van zijn betoog.
Ik lees in de tekst van Heijne een aantal flinke tegenstrijdigheden en onduidelijkheden. Dat zorgt er enerzijds voor dat iedereen een argument in de tekst kan vinden waar hij/zij het mee eens is of inspiratie uit kan halen, maar zorgt er anderzijds ook voor dat Heijne een aantal uitspraken kan doen die daardoor minder opvallen, maar die desalniettemin zeer schadelijk zijn – zeker wanneer deze door de sector worden geïnternaliseerd. Het theater is mij dierbaar en ik voel een verantwoordelijkheid om deze ideeën over het theater – die vooral waar lijken te worden door het vaak herhalen van hetzelfde beeld – te weerleggen.
Inderdaad, Heijne geeft het theater een ‘peptalk’: hij spreekt schande van de cultuurbezuinigingen, beklaagt het rendementsdenken en stimuleert de theatersector om weer ‘de taal van de emotie’ te gebruiken. Maar hij instrumentaliseert ook de metafoor van de kersentuin om aan te geven dat de theatersector zijn eigen vijand in het leven heeft geroepen.
Een belangrijk aspect uit de commentaren is dat lezers niet kunnen terugvinden in de tekst dat het theater de bezuinigingen over zichzelf heeft afgeroepen. Maar Heijne werkt dit beeld van de kersentuin – eerst verwaarloosd door de familie en daarna pas opgekocht door de rijke koopman – in het eerste deel van zijn tekst heel helder uit en volgens mij is op dit punt haast geen andere lezing mogelijk dan dat het theater allereerst zélf verantwoordelijk is voor de verkoop/bezuiniging, en daarná pas de politiek: ’terwijl de [sic] Tsjechovs personages hardop weeklaagden over het verlies van hun prachtige kersenbongerd, overgeleverd aan het platte materialisme van de koopman Lopakhin, die geen oog heeft voor de geestelijke waarde die de kersentuin vertegenwoordigt en alleen denkt, u weet wel, in termen van nuttigheid en rendement, liet deze enscenering van de Russische toneelklassieker zien hoe men zelf de boel kapotmaakte’. Heijne maakt de vergelijking met de theatersector vervolgens expliciet: ‘Het diepere inzicht dat deze enscenering mij gaf, was dat wij meestal zelf onze eigen vijanden in het leven roepen. Dat de barbaren zelden van buiten komen. En als dat wel het geval is, er meestal iemand is geweest die de poorten wijd open heeft gezet voor de wilde horden.’
In de context van Heijnes betoog – waarin de theatersector wordt vergeleken met de kersentuin en Lopakhin met Zijlstra – wordt hiermee gesuggereerd dat de theaterprofessionals zelf de schuld zijn van de crisis; zij hebben immers hun eigen vijand gecreëerd (en let op: Heijne zegt hier niet mede gecreëerd!). Hoe de theatersector dat precies gedaan heeft blijft enigszins vaag, maar Heijne beschuldigt de theatersector in elk geval van ‘hoogmoed’ – hiermee verwijzend naar de protesten tegen de bezuinigingen – en ‘deemoed’ – het overnemen van rendementsdenken. Natuurlijk – hier kun je tegenin brengen dat Heijne even later juist Zijlstra de schuld geeft door hem te beschuldigen van ‘karaktermoord’. Of dat Heijne aangeeft dat wij als theatersector niet steeds het boetekleed moeten aantrekken. Maar dit zijn precies de tegenstrijdigheden die maken dat we dreigen te vergeten dat Heijne allereerst het beeld oproept van de theatersector als kersentuin die de eigen idealen verkwanseld heeft en pas in tweede instantie naar de politiek verwijst. Want als wij als theatersector niet het boetekleed moeten aantrekken, waarom neemt Heijne dan zo uitgebreid de tijd om ons uit te leggen wat wij als sector verkeerd gedaan hebben? Waarom eerst zeggen dat wij onze eigen vijand in het leven geroepen hebben en daarna zelf Zijlstra als vijand presenteren door hem van ‘karaktermoord’ te beschuldigen?
Kortom: een betoog dat ertoe uitnodigt om kritische vragen te stellen. Ik hoop dat mijn lezing van de tekst ruimte schept om over die vragen na te denken.