Bas Heijne sprak op 1 september zijn Staat van het Theater uit, een toespraak die met applaus werd ontvangen. Dat is niet verbazend, want met veel van wat Heijne zegt, zullen de meeste theaterprofessionals het van harte eens zijn. Hij noemt de cultuurbezuinigingen onder Halbe Zijlstra ‘karaktermoord’ en betoogt dat theatermakers ook zelf medeplichtig zijn aan het systeem waarin ze functioneren. Bij nadere lezing blijkt echter dat achter deze mooie woorden een zeer problematisch denken over economie en theater schuilgaat.

‘Verwaarlozing en verslonzing van idealen en betrokkenheid’

Het verzoek om kritisch na te denken over hoe het theaterveld moet reageren op een crisis, is niet gek. Heijne gaat echter nog een stap verder: hij beweert dat theater de crisis over zichzelf heeft afgeroepen door een verloochening van de eigen idealen. Om dit punt kracht bij te zetten, verwijst hij naar de veelgeprezen enscenering van Tsjechovs stuk De Kersentuin door Frans Strijards uit 1987. Hij vergelijkt daarbij de theatersector met de kersentuin en Zijlstra en andere cultuurhaters met de rijke koopman Lopakhin.

De kern van de regie van Strijards is volgens Heijne dat niet Lopakhin de Kersentuin te gronde richt, maar dat de bewoners van het landgoed zelf verantwoordelijk zijn voor dit onheil. ‘Strijards liet een generatie zien die van het weeklagen haar beroep had gemaakt. Een generatie die de schuld van alles altijd buiten zichzelf legt. Een generatie die het gewoon, afwisselend lallend en jammerend, laat gebeuren. En zelf weigert verantwoordelijkheid te nemen.’ Het verkopen van de tuin ‘is het onvermijdelijke resultaat van verwaarlozing en verslonzing van idealen en betrokkenheid’.

Met andere woorden: theatermakers hebben zelf jarenlang hun eigen idealen verloochend, met een zwakke theatersector tot gevolg – waarom dan raar opkijken als de subsidie omlaag wordt geschroefd? Heijne onderbouwt zijn betoog niet met concrete voorbeelden van hedendaagse makers of voorstellingen, maar schetst een beeld van theatermakers die in slaap zijn gedommeld en nu door de bezuinigingen zijn ‘wakkergeschud’. Dit is een sterk staaltje rechtse (markt)ideologie: als je mensen maar voldoende geld geeft, worden ze nu eenmaal lui. Daarmee wordt schaamteloos het beeld bevestigd van een in zichzelf gekeerde theaterwereld die al het contact met de maatschappij heeft verloren, precies het argument waarmee de bezuinigingen destijds werden gelegitimeerd.

Heijne spreekt over medeplichtigheid aan de crisis, maar feitelijk zoekt hij de oorzaak van die crisis in de eerste plaats in de theatersector zelf: hij suggereert dat de crisis van binnenuit is gekomen en gaat daarmee voorbij aan het feit dat de bezuinigingen het resultaat zijn geweest van een politieke omslag en niet van het verlies van idealen.

‘Theater moet die crisis omarmen’

Cynisch beschrijft Heijne vervolgens wat de reactie was op deze crisis. Een golf van ‘protesten, marsen, weeklachten en aanklachten’. Wat al die theatermakers over het hoofd hebben gezien, betoogt Heijne, is dat de crisis goed nieuws is, iets om blij van te worden. De huidige crisis zou theatermakers namelijk weer een noodzaak verschaft hebben om theater te maken. Dat het theater in woelige tijden tot mooie dingen in staat is, is geen nieuws. Maar Heijne haalt twee begrippen van crisis door elkaar: hij verwart een gebrek aan geld in de theatersector met een bredere, maatschappelijke crisis.

Inderdaad, kunst is vaak gevaarlijk en confronterend, en is dit misschien des te meer in roerige tijden, maar dit betekent niet dat kunstenaars zelf zich ook onveilig zouden moeten voelen. Sterker nog: het tegenovergestelde is waar. Frans Strijards is een goed voorbeeld: sinds Strijards zijn subsidie verloor, heeft hij geen producties meer gemaakt.

Hoewel Heijne benadrukt dat hij natuurlijk niet vóór cultuurbezuinigingen is en bovendien niet gelooft dat kunstenaars beter uit de crisis zijn gekomen doordat ze nu eindelijk ‘zelf hun broek op kunnen houden’, bevestigt zijn idee dat theatermakers baat hebben bij crisis wel degelijk stilzwijgend de rechtse bezuinigingsretoriek. Om zijn bezuinigingsbeleid te verkopen, wees Zijlstra er destijds al op dat juist kunstenaars goed in staat zouden moeten zijn om creatief om te gaan met schaarse middelen. Daarin kon hij terugvallen op het cliché van de berooide kunstenaar die juist in moeilijke tijden tot grote dingen in staat is. Heijne haalt ditzelfde cliché van stal en doet er nog een schepje bovenop: kunstenaars ‘leven van crisis’.

‘Kijk in de spiegel, erken je medeplichtigheid, betreur je verdomde luiheid’

Het wordt nog erger. Heijne beschuldigt theatermakers namelijk ook van luiheid: ‘ik zou zeggen, voordat je je weeklacht aanheft: kijk in de spiegel, erken je medeplichtigheid, betreur je verdomde luiheid, je slonzige verwaarlozing van de ooitzulke mooie idealen.’ Heijne miskent hiermee één van de gevolgen van de cultuurbezuinigingen in de theatersector, namelijk een steeds groter wordende groep precaire cultuurwerkers die als ZZP’er verschillende baantjes moeten combineren en lange dagen maken om nog enigszins rond te komen. Zijn beschuldiging dat theatermakers ‘lui’ zijn, is kortom ongegrond.

De oplossing die Heijne uiteindelijk aandraagt voor de vermeende verloochening van idealen is introspectie – om zo uiteindelijk meer inzicht in de eigen medeplichtigheid te krijgen. Dat veel theaterprofessionals na jarenlang de eindjes aan elkaar te hebben geknoopt inderdaad wel toe zijn aan wat therapie, is niet gek, en verklaart misschien deels de overwegend positieve reacties op Heijnes stuk. Wel gek is dat die introspectie volgens Heijne niet het doel heeft om een crisis in het theater op te lossen – daar heeft het immers baat bij – maar om theatermakers het zwijgen op te leggen. Voor kritiek is volgens Heijne alleen ruimte binnen de wanden van het theater. De vraag is dan ook of Heijne in zijn Staat van het Theater een welkom tegengeluid laat horen, of een geluid dat we maar al te goed kennen.

Foto: Anna van Kooij


Suzanne Kooloos (1986) studeerde Dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam. Ze was enige tijd werkzaam in de culturele sector (o.a. Theater Instituut Nederland) en werkt momenteel aan een promotieonderzoek over de relatie tussen theater en financiële speculatie in de vroege 18e eeuw.