Ze werden in groepen naar Nederland gehaald, en in nagebouwde hutjes in de buitenlucht tentoongesteld in hun eigen klederdrachten en met eigen attributen. Ze kregen geen of te weinig geld, leden vaak honger. Deze niet-witte mensen werden zo tentoongesteld voor de Nederlandse burgerij. (meer…)
‘Blackface’ heeft geen onbelangrijke rol in mijn leven gespeeld. Al heb ik dat later pas op die manier beseft. En niet alleen in mijn leven. In het leven van miljoenen kinderen in Nederland en Vlaanderen. Ik heb het natuurlijk over ‘Zwarte Piet’. Tegelijk zijn er weinig figuren die het voorbije decennium maatschappelijk zo intens en scherp ter discussie hebben gestaan.
Ooit intiem verbonden met de onschuld van de kinderjaren is Zwarte Piet een splijtzwam geworden in de discussie over hoe we met het verleden en met elkaar willen omgaan. En ‘we’ dat zijn, even kort door de bocht, witte mensen en mensen van kleur. Voor beide groepen vertegenwoordigt ‘Zwarte Piet’ immers een totaal andere ervaring. Voor de mensen van kleur staat hij niet voor de verloren onschuld van de kindertijd, maar voor een lange en pijnlijke geschiedenis (die doorloopt tot vandaag) van racisme, kolonialisme, onderdrukking en uitsluiting.
In hun boek Zwart op Wit. Twee eeuwen blackface in Nederland brengen Elisabeth Koning en Wilfred Takken niet alleen de Nederlandse traditie van Zwarte Piet uitvoerig in kaart, maar plaatsen hem ook in de context van het bredere fenomeen dat geen te verwaarlozen rol gespeeld heeft in de ontwikkeling van de witte – Europese en Amerikaanse – (populaire) cultuur: de ‘blackface’, de praktijk waarbij een witte persoon (in het theater, in een film, op televisie,…) zijn gezicht zwart maakt om een zwarte persoon te incarneren.
De studie maakt duidelijk dat dat in Nederland veel meer is gebeurd dan je nu zou verwachten: denk bijvoorbeeld aan de populaire Black and White Minstrel shows (tot 1972 op de Nederlandse televisie); de vele geschminkte Othello’s op de planken; Bredero’s klassieke komedie Moortje; de Sjors en Sjimmie-verfilmingen van Henk van der Linden; en natuurlijk de jaarlijkse intocht van Sinterklaas…
Het debat rond ‘Zwarte Piet’ even terzijde gelaten, is ‘blackface’ een inmiddels grotendeels vergeten (verdrongen?) traditie die, niet toevallig nu, aan een kritisch onderzoek onderworpen wordt. De westerse samenlevingen gaan aan het begin van de eenentwintigste eeuw door een dramatische fase in hun zelfdefinitie. Een fase waarin ze door hun steeds groter wordende diverse bevolking gedwongen worden zich expliciet over hun imperiale, koloniale en racistische geschiedenis te buigen en verantwoordelijkheid te nemen voor de consequenties daarvan.
Dit boek is in de eerste plaats voor witte lezers geschreven. Het vertelt over tweehonderd jaar van witte verbeelding van de zwarte mens. Hoe goed geschreven ook – en misschien precies omdat het goed geschreven is -, vanuit een moreel perspectief is het ongemakkelijke lectuur. Het steeds opnieuw terugkeren van dezelfde stereotypen en vooroordelen over de zwarte mens – de auteurs maken een niet mis te verstane opsomming: Sambo, Oom Tom, Mammy, Dandy, Mandingo, de nette schoonzoon, de Afrikaanse prins, Jezebel, de tragische mulat en de wilde Afrikaan – roept fundamentele en pijnlijke vragen op bij de westerse beeldvorming.
Heel wat acteurs en actrices, voorstellingen en films, series en shows die in het boek vermeld worden, zullen bij menig witte lezers ongetwijfeld fijne (jeugd)herinneringen oproepen, maar ook snel een heel bittere bijsmaak krijgen. Want een fraaie geschiedenis is het niet die hier verteld wordt. Het is een spiegel die de witte mens voorgehouden wordt, maar het beeld dat hij dan ziet is zeer confronterend: een arrogant suprematisme vol van verwerpelijke en mensonterende vooroordelen. Maar dat die geschiedenis verteld wordt – goed geïnformeerd en gedetailleerd zoals in dit boek – is van groot belang.
‘Moving at the speed of life we are bound to collide with each other’, zo luidt het intrigerende motto van de film Crash (2004) die in L.A. speelt en over alledaagse vormen van racisme gaat. Het ‘menselijke leven’ heeft zich de voorbije twee eeuwen – de periode van de moderniteit – inderdaad aan zo’n snelheid met zo’n intensiteit ontwikkeld dat de wereldbevolking volledig door elkaar is geschud. De trans-Atlantische slavenhandel, de koloniale en postkoloniale ontwikkelingen, de arbeidsmigratie, de talrijke oorlogen, de armoede in het zuiden en de vluchtelingencrises hebben de globale demografie ingrijpend veranderd.
En de gevolgen daarvan ervaren we iedere dag wanneer we naar buiten stappen. Of in de woorden van de Britse socioloog Stuart Hall: ‘De steden en straten van de nieuwe residentieplaatsen in de metropolis worden wat Mary Louise Pratt ‘de contactzones’ van de wereld noemt – zones waarin culturen en mensen die totnogtoe gescheiden waren door geografie, geschiedenis, ras, etniciteit, etc. gedwongen worden om samen te leven – altijd in de context van macht en ongelijke relaties – in dezelfde ruimte, en daardoor gedwongen worden om een vorm van vertaalde relatie met elkaar aan te gaan.’ Meer dan tijdens de koloniale periode zelf komt het westen nu pas expliciet in contact met zijn koloniale geschiedenis en dat omdat de ‘anderen’ er over spreken en het witte westen dwingen te luisteren naar hun verhaal.
Een ‘contactzone’ kan altijd een ‘conflictzone’ worden. Een bepaald woord, een koloniaal standbeeld, een gestolen kunstwerk, een culturele praktijk,…: het zijn allemaal ‘zones’ waarrond scherpe conflicten kunnen uitbreken die tot voor kort beheerst en toegedekt werden door de witte hegemonie. De directe confrontatie met de geschiedenissen, trauma’s en verhalen van de ‘anderen’ – zij die tot nog toe de ‘figuranten’ van de geschiedenis waren maar nu hun eigen geschiedenis schrijven – leidt onvermijdelijk tot een ingrijpende herziening van de (westerse) moderniteit door een kritische blik die daarin ook een geschiedenis van wit suprematisme, racisme en uitsluiting ontdekt.
Het boek Zwart op wit. Twee eeuwen blackface in Nederland maakt deel uit van die grote revisie en zelfbevraging van het traditionele narratief van de witte moderniteit. Zou de titel ervan een eerbetoon zijn aan Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur (1990), het pionierswerk van Jan Nederveen Pieterse, een nog steeds actuele, stevig onderbouwde en goed gedocumenteerde studie over de representatie van Afrika in de westerse populaire cultuur?
De auteurs van Zwart op wit, Elisabeth Koning en Wilfred Takken, studeerden beiden amerikanistiek en geschiedenis en die achtergronden komen hen bij de analyse van de ‘blackface’-traditie goed van pas. Amerika is er immers de geboorteplaats van en de geschiedenis beslaat ongeveer twee eeuwen. Een van de sterke punten van de studie is dat ze het onderwerp ernstig heeft genomen. De studie beschrijft een traditie, met zijn oorsprong, zijn ontwikkeling, zijn invloeden, zijn nuances en varianten, en zijn ondergang, waarbij vele bekende en minder bekende namen, films en theatervoorstellingen de revue passeren.
Uiteraard gaat het vanuit de huidige kritische perceptie om een problematische en zelfs verwerpelijke praktijk. Maar daar is niet altijd door iedereen zo negatief naar gekeken – hoewel de ‘blackface’ van bij het begin ook zijn witte tegenstanders had – en de praktijk zelf grote veranderingen heeft ondergaan.
Om even een voorbeeld uit de filmwereld te geven. Het gaat om drie films die ook in het boek vermeld worden. Je kan het gebruik van blackface in de racistische en pro Klu Klux Klan film The Birth of a Nation (1915); Al Jolson, de blackface uit de The Jazz Singer (1927), de eerste sprekende film met commercieel succes; en Laurence Olivier als blackface Othello in de gelijknamige film uit 1965 niet over een en dezelfde kam scheren, hoe problematisch ze alle drie ook zijn.
Die nuances en onderscheidingen brengt Zwart op wit op een overzichtelijke en niet-academische manier in beeld en maakt zo het boek toegankelijk voor een breed publiek. De studie is een kritische bijdrage aan de geschiedenis van het populaire theater in Nederland (musical, cabaret, revue, operette,…), maar ook een cultuurgeschiedenis waarin politieke, sociale, economische en esthetische analyses elkaar voortdurend kruisen.
Het boek toont hoe ontzettend snel de zeden en mores zijn veranderd in de voorbije decennia. Voorstellingen die in de jaren zeventig nog expliciet bedoeld waren als aanklachten tegen het racisme en het kolonialisme zouden nu zelf als racistisch en kolonialistisch worden afgedaan. Daarmee stoten we op de cruciale vraag: hoe met dit deel van het verleden om te gaan? Ik geef enkele voorbeelden uit Vlaanderen. Welke plek verdient de roman Black Venus van Jef Geeraerts in de Vlaamse literatuurgeschiedenis? Kan Kuifje in Congo van Hergé zonder meer herdrukt worden? Het is geen makkelijke vraag. Die werken ontkennen en doodzwijgen is de geschiedenis verdraaien – Black Venus (1968) heeft bij zijn verschijning zowel literair als politiek heel wat stof doen opwaaien – en ze onbecommentarieerd laten is ethisch fout.
Een historiserende blik is niet noodzakelijk een vergoelijkende blik. Iets in de context van zijn tijd begrijpen is niet hetzelfde als er begrip voor opbrengen. Het gevaar om met het scherpe en ongenadige licht van de actuele ethische criteria naar het verleden te kijken, is dat je op die manier snel alle nuanceringen wegbrandt.
De auteurs laten er geen onduidelijkheid over aan welke kant ze staan. Hun studie is nergens een poging om de ‘blackface’-traditie tegen kritiek in bescherming te nemen. Integendeel. Het is het resultaat van veel archief- en opzoekingswerk en wellicht het vertrekpunt voor verder onderzoek. Het lijdt na het lezen van dit boek geen twijfel meer dat de blackface racistische roots heeft en bijdroeg tot een negatieve beeldvorming van mensen van kleur. De ‘blackface’-traditie is een traditie die zich maar heel laat van zijn vooronderstellingen en haar verdrongen bronnen bewust is beginnen worden. Die bewustwording betekende gelukkig meteen ook het einde ervan.
Zwart op Wit. Twee eeuwen blackface in Nederland van Elisabeth Koning en Wilfred Takken, met een voorwoord van Mitchell Esajas, is uitgegeven bij De Geus, 411 pagina’s, 25 euro