‘De stelling van Melle Daamen, directeur van de Stadsschouwburg Amsterdam dat Nederland veel te veel kunstgezelschappen heeft, is niet alleen regressief en negatief, maar bovendien irrationeel.’

Dat schrijft regisseur, cultuurfilosoof en theaterproducent Ab Gietelink in een reactie op de opiniebijdrage van Daamen in NRC Handelsblad van afgelopen zaterdag. ‘Daamen spreekt vrijblijvend over samenwerkingen, fusies en opheffingen. Het mankeert hem alleen aan harde cijfers met kosten-batenanalyses. Na de kaalslag van Zijlstra, waarin de helft van de kunstgroepen werd opgeheven, voelt zijn vertoog als een dolksteek in de rug van de podiumkunstenaars,’ vervolgt hij. ‘Er zijn in Nederland volgens cijfers van de VSCD ongeveer 250 schouwburgen met in totaal 400 zalen en 40 duizend professionele voorstellingen per jaar. Daarnaast zijn er 150 culturele centra en kleine theaters. Nederland heeft minimaal 100 kunstfestivals. Voeg daarbij de duizenden lagere scholen en honderden middelbare en hogere scholen met vaak eigen zalen. Denk verder aan de honderden monumentale zalen en geregeld bespeelde buitenlocaties en men realiseert zich de enorme potentie om alle kunstinitiatieven ruimhartig te programmeren. Tegenover al die voorzieningen staat het schamele aantal van in totaal 91 gesubsidieerde theatergezelschappen, dansgroepen en muziekorkesten, die maar 15 procent van de schouwburgprogrammering invullen.

Heeft Nederland teveel schouwburgen en zalen? Ik pleit voor positieve expansie, waarin we al die prachtige gebouwen als uitdaging voor de kunstwereld zien. Nederland heeft veel meer gesubsidieerde kunstgroepen nodig om alle nieuw gebouwde theaters hoogwaardig te kunnen bespelen.

Veel meer groepen dus, maar volgens andere subsidiemechanismen. Er is met name grote behoefte aan kunstgroepen, die in de provincie, buiten de G20, geprogrammeerd worden en daar ook publiek kunnen opbouwen. Dat eist een wijziging in het actuele subsidiebeleid.

We moeten af van de destructieve praktijk waarin kunstcommissies geld geven aan andere groepen dan schouwburgdirecties willen programmeren. Vrije producenten met ongesubsidieerde kunstproducties doen het vaak beter dan gesubsidieerde kunstapparaten. Subsidieer met name die voorstellingen die in de provincie geprogrammeerd worden en geef podiumdirecties daar een programmeringbudget voor. Wethouders, beleidsmakers en theaterdirecteuren dragen voor dat budget een verantwoordelijkheid.

Politici en bevolking denken dat we in Nederland een kunstbeleid hebben. In werkelijkheid hebben we een zalensubsidiebeleid. Het leeuwendeel van cultuurgeld gaat naar dure gebouwen en apparaten, maar een klein deel gaat naar kunstproducties en kunstenaars.

De subsidiekruimels zijn voor de kunstenaars. Als je het niet in de markt verdient, heb je geen bestaansrecht. Leraren en zorgverleners zijn volledig gesubsidieerd. Voor kunstenaars is Nederland een hardvochtig land. Vaste acteurs- en kunstenaarsbanen zijn in de kunstensector bijna verdwenen. Bijna alle Nederlandse artiesten en theaterkunstenaars zijn vogelvrij en overleven afhankelijk van de grillige opdrachtenmarkt. Niet kwaliteit, maar televisiebekendheid speelt daarin vaak een beslissende rol. Naar schatting 5 procent van artiesten en kunstenaars kunnen daar goed van bestaan, 25 procent heeft min of meer een inkomen en weet zich te handhaven. Zeker 70 procent van alle professionele en ervaren kunstenaars kan daar onvoldoende van bestaan. Zij leven in feite onder het bestaansminimum of overleven op andere verdiensten buiten de directe kunstensector. Nederland is armoedig in vergelijk met het Duitse en Franse model, waar veel ruimere middelen zijn voor kunst- en kunstenaarsbeleid. Zelfs het Vlaamse model is voor kunstproducties vriendelijker dan het Nederlandse. Redelijke uitkoopsommen garanderen daar ten minste dat optredende kunstenaars worden betaald. In Nederland is vaak sprake van recettedeals, waarbij gesubsidieerde instellingen tegenover ongesubsidieerde kunstenaars ook nog een deel van de recettes claimen.

Toch is er reden om ook op positieve wijze naar de podiumkunstensector te kijken. Nederland heeft een prachtige infrastructuur aan gebouwen en professionele apparaten in alle grote en kleinere steden. De professionele podiumkunsten genereren een slordige 1 miljard aan omzet. 55 procent verdienen de instellingen zelf, 25 procent is gemeentelijke subsidie en 20 procent rijkssubsidie. Nederland bezit een kwalitatief hoogontwikkelde en internationaal gezien zeer diverse kunstsector met enorme deels onbenutte potentie. Er wordt alleen veel te cynisch geoordeeld over de publiekspotentie in de provincie en het subsidiebeleid hierin is contraproductief.

Wat te doen? Het is een positief feit dat gemeenten ruimhartig theaters en culturele centra hebben gebouwd, maar net als scholen en zorginstellingen kunnen die niet commercieel draaien. Bestuurders neem uw verantwoordelijkheid! U betaalt vaak te weinig voor de exploitatie en u vergeet de optredende kunstenaars. Fatsoenlijk betalen doet u via geoormerkte programmeringgelden en een minimum uitkoopsom. Wanneer uw gemeente voor tientallen miljoenen een theater bouwt of verbouwt, dan is de consequentie dat u jaarlijks een paar miljoen ter beschikking moet stellen voor exploitatie en programmeringgeld.

In een toekomstig kunstbeleid zou de gerealiseerde prestatie van de kunstgroep leidend moeten worden. Subsidie volgt de voorstellingsprestatie. Aanvankelijk stelden OCW en het Fonds Podiumkunsten voor het kunstenplan 2013-2016 ‘geobjectiveerde prestatiecriteria’ op, met een vast bedrag per gerealiseerde voorstelling. Spreiding over meer groepen met in totaal meer speelbeurten en meer bereikt publiek lag voor de hand. De oude kunstcommissie cultuur had echter nog steeds de macht en schafte in de geest van Zijlstra de helft van de kunstgroepen af. Een beperkt aantal uitverkorenen werd volledig gesubsidieerd, maar kreeg zware (onhaalbare) speelverplichtingen opgelegd. De rest kreeg niets.

Wat moet anders? Subsidies moeten meer worden gespreid op basis van gerealiseerde prestaties. Als een productie in staat is een fors aantal speelbeurten te maken verdient ze zo haar subsidie en verwerft tegelijk maatschappelijke legitimatie. Burgerij en politiek zullen kunstgroepen liever willen betalen voor concreet gespeelde voorstellingen dan voor de presentatie van papieren plannen. Schouwburgdirecteuren en programmeurs bepalen door programmering indirect wie wel en wie geen subsidie krijgt. Zij dienen verantwoordelijkheid en middelen te krijgen om meer kunstgroepen te programmeren. De podiumkunsten krijgen dan alsnog de kans om publieksmatig expansiever en succesvoller te worden. Wanneer we de echte cijfers laten spreken is de conclusie onafwendbaar. Nederland heeft veel te weinig kunstgezelschappen.’