Ik kijk uit op zestien ramen. Veel van die overburen hebben vitrage hangen, van die witte transparante gordijnen waardoor zij wel de buitenwereld zien, maar waardoor ik niet zie wat er binnen bij hen gebeurt. Alleen als ze doelbewust het gordijn opzijschuiven om het raam te openen of de planten op de vensterbank water te geven, vang ik een glimp op van wie zij zijn.
Als ik schrijf, kijk ik uit op al die ramen, maar in mijn hoofd stel ik me een andere ruimte voor. Het is een donkere, oneindige wereld, met voor mijn bureau zittend op wat stoelen een groepje lezers. Ze zijn een vaag omlijnde brij van menselijke vormen, met gezichten die ik niet helder voor me zie. Maar als ze naar mijn woorden luisteren, merk ik in hun houding en mimiek wel elke kleine verandering op.
Al tikkend stel ik me geknik voor, of een peinzende blik. Een afwijzende frons, een verontwaardigd opgetrokken wenkbrauw, een ‘ohhh ja’-moment of een kleine glimlach. Ik hoop op een nieuwsgierig naar voren leunen, op het sluiten van de ogen omdat het gehoor dan beter werkt. Ik hoop op een onzichtbare toenadering, zodat er een dialoog ontstaat in het hoofd van dit groepje imaginaire schimmen met dat wat ik te vertellen heb.
Maar tussen de zinnen door, wanneer ik nadenk en het publiek in afwachting is, hoor ik een zachte ademhaling ergens rechts achter me. En ik voel de aanwezigheid van iemand voor wie mijn woorden er meer toe doen dan voor ieder ander die zich in deze ruimte bevindt.
Als ik me om zou draaien, zou ik mijn werk niet goed doen. De maker recht in de ogen kijken als ik schrijf, zou betekenen dat ik diegene absorbeer en dat ik vanuit mijn inlevingsvermogen voor die persoon vertrek.
Misschien zou ik het liefst een vitragegordijn tussen ons dichtschuiven waar alleen ik doorheen mag kijken. Of misschien is het toneel al precies dat. Maar nu ik hier schrijf, lijkt dat gordijn weggevallen, omdat ik weet dat ik de potentie heb met elk woord een ziel bloot te leggen en te oordelen over het zijn van deze ene persoon.
Dus probeer ik me slechts te concentreren op die onbestemde lichamen voor me, mijn zintuigen één richting op dwingend. Een tevergeefs streven, want ik hoor het geschuifel, ik voel de warmte van een hand bij mijn schouder als ik schoonheid beschrijf, en ik voel een priemende blik als ik benoem wat beter kon.
‘Leid me niet af’, zou ik willen zeggen, maar ik wil geen respons. Ik wil afstand, maar niet te veel – oh wee als iemand zich in het zwart terugtrekt.
Soms zou ik me zeker even om willen draaien, maar dan alleen om iets te vragen. Heb ik deze zin goed onthouden? Welke symboliek zat er in de paarse doeken? Kun je me uitleggen welke muziek je speelde, want daar weet ik te weinig van af. Wat betekenen die bewegingen in jouw cultuur, want wat je ermee overbracht zal ik nooit helemaal doorvoelen.
Maar ik wil alleen dit gesprek om recht te doen aan het werk zodat mijn potentiële onwetendheid niet de oorzaak is van onbegrip. Verder wil ik zolang ik schrijf geen dialoog, geen aanraking, geen ontmoeting in onze blikken. Als ik dat toesta, doe ik geen recht aan mijn taak, en daarmee ook geen recht aan het kunstwerk dat het verdient dat erover geoordeeld wordt.
Dus ik schrijf om bij te dragen aan het discours over het werk, en ik schrijf als uitnodiging: er was iemand die met aandacht keek en nu kunnen anderen door mijn woorden misschien wel hetzelfde of zelfs meer doen. Dus ik schrijf om deze ruimte te kunnen verlaten, om een wereld te hebben geschapen waar dialogen ontstaan.
Maar als ik eerlijk ben, als ik mijn eigen vitrage even opzijschuif, schrijf ik óók om zelf te bestaan. Zolang ik kijk, zolang mijn woorden ertoe doen, zal ik er zelf toe doen en zal ik niet vergeten worden. Want ik wil ook ergens in een ruimte bestaan, en dan het liefst vanwege mijn werk. Dus hoop ik in het diepst van mijn hart dat er mensen zijn die mijn gedachten of zinnen onthouden omdat het ze houvast geeft in het leven. Maar ik vrees dat de enigen die over tien jaar nog wat van mijn woorden weten, de makers zijn over wie ik schreef en die ik niet in de ogen keek.