Wie het verhaal van het bos wil vertellen, ontkomt er niet aan het óók over de mens te hebben. Die gewaarwording dringt zich onontkoombaar op tijdens het kijken naar de voorstelling Vergezichten, de proloog van Boslab Theaterfestival in het Amsterdamse Bos. (meer…)
Een opvallend fenomeen in het Nederlandstalige theater sinds de jaren zestig van vorige eeuw is de opkomst van het collectief en de rol die het in de artistieke vernieuwing heeft gespeeld. Die geschiedenis was nog niet in kaart gebracht. Dat is nu tot op zekere hoogte wel gebeurd met de publicatie van De collectieven. Een unieke theatergeschiedenis (2022).
Het boek was aanvankelijk bedoeld als een hommage aan Jan Joris Lamers die dit jaar tachtig wordt, maar op diens vraag gaan de bijdragen niet in de eerste plaats over zijn persoonlijke ontwikkeling. Dat de samenstellers kozen voor ‘het collectief’ als alternatief zal niet verbazen. Het oprichten van en werken in collectieven is immers de rode draad in het parcours van Jan Joris Lamers als theatermaker: hij stond mee aan de wieg van collectieven als Het Werkteater (1970-1987), Onafhankelijk Toneel (1972-2012), Maatschappij Discordia (1981-nu) en de Belgisch Nederlandse Repertoire Vereniging De Veere (1992-nu).
Het siert Lamers dat hij niet wilde dat het boek over zijn persoonlijke ontwikkeling ging. Dat de samenstellers zijn keuze respecteerden, is begrijpelijk, maar die keuze heeft het boek ook dubbelzinnig gemaakt. Het ontwijkt zijn eigenlijke onderwerp – de steen in het water – door over de erfenis ervan – de uitdijende rimpelingen – te schrijven. Die steen draagt de naam van Jan Joris Lamers. What’s in a name? JJL is niet zomaar een naam.
In de geschiedenis van het Nederlandstalige theater van de voorbije halve eeuw is het een van de namen die er toe doen, een van de namen die het verschil hebben gemaakt. Misschien wel dé naam. Niet alleen als oprichter van enkele van de meest invloedrijke collectieven, maar ook als acteur, regisseur, scenograaf en lesgever. Het is niet overdreven te beweren dat Jan Joris – en dan moet die naam ruimer begrepen worden dan de persoon Lamers alleen – Nederland en Vlaanderen niet alleen op een andere manier over theater heeft leren nadenken en naar theater heeft leren kijken, maar ook op een andere manier theater heeft leren maken.
Dat ‘leren’ klinkt enigszins pedagogisch. En dat klopt ook. JJL is in de eerste plaats een leermeester. Het is iets wat alleen grote kunstenaars kunnen: anderen iets leren. Jan Joris is daarom ook, en niet onterecht, een director’s director genoemd, zoals je ook writer’s writers hebt: kunstenaars die in de eerste plaats nieuwe mogelijkheden voor andere kunstenaars openen. De persoonlijke bijdragen van theatermakers Bo Tarenskeen en vooral Willem de Wolf maken duidelijk hoe complex – stimulerend én intimiderend – de invloed van Lamers op andere theatermakers kon zijn: het verlangen om JJL als model te nemen werd alleen maar in evenwicht gehouden door de noodzaak zich tegen hem af te zetten. Dat het Nederlandstalige theater zich de voorbije decennia tot een eigenzinnige en zelfbewuste artistieke expressie heeft ontwikkeld, is voor een groot gedeelte op het conto van de naam JJL – waarin die van Maatschappij Discordia echoot – te schrijven.
Het boek is, zoals dat heet, ‘rijk geïllustreerd’. Tientallen collectieven uit Nederland en Vlaanderen worden met een foto en een korte tekst geportretteerd: van Proloog tot Cie de Koe, van Carver tot Tijdelijke Samenscholing, van Nieuw West tot SKaGeN en van Dito’Dito tot La Isla Bonita. Een kleurrijk gezelschap dat in vogelvlucht chronologisch wordt voorgesteld. En misschien gaat die encyclopedische vlucht wel wat te snel, want de collectieven verschillen onderling erg en die eigenheid kunnen de korte teksten onmogelijk tot hun recht laten komen. De waarde van het boek ligt in zijn synthetisch en panoramische kwaliteiten met zijn aandacht voor de impact van de verschuivende maatschappelijke, artistieke en beleidsmatige context in Nederland sinds het midden van de jaren zestig (Florian Diepenbrock).
Het boek bestaat uit drie delen: een historisch perspectief, de school van Discordia en de toekomst van de collectieven. Als middenpaneel krijgt de (na)werking van Maatschappij Discordia het meeste aandacht. Het boek is, zo lijkt het, opgebouwd als het verhaal van de groei, de bloei en het verval van de collectieven. Uit het laatste deel – de toekomst van de collectieven – moet blijken dat we op een keerpunt zitten. Het is geen toeval dat in de laatste bijdrage, Voorbij de nostalgie naar daadwerkelijke emancipatie van Gable Roelofsen, de namen van JJL en Discordia nauwelijks nog worden vermeld en dat er over ‘nostalgie’ en ‘daadwerkelijke’ emancipatie wordt gesproken: de emancipatie van de toneelspeler waar de ‘klassieke collectieven’ voor stonden, wordt te licht bevonden vanuit het perspectief van de eigentijdse discussies over culturele diversiteit, identiteit en technologie.
Het is terecht dat Roelofsen ook de technologische ontwikkelingen expliciet ter sprake brengt: de heftige discussies over representatie, gender en identiteit, – hoe belangrijk en noodzakelijk ook -, doen vaak vergeten dat de meest ingrijpende interventies in het (samen)leven technisch en technologisch zijn. Zijn de ‘klassieke’ collectieven niet langer in staat om deze nieuwe ontwikkelingen op te vangen en artistieke en organisatorisch vorm te geven. Roelofsen gaat in zijn eigen artistieke praktijk – Het Geluid Maastricht – zover het woord ‘collectief’ af te wijzen en te vervangen door ‘platform’: ‘omdat dat meer fluïditeit veronderstelt, minder uitgaat van een vaste vorm en daarmee de deur open heeft staan naar het onbekende’.
Ook Roos Euwe van BOG. heeft het in haar bijdrage Van collectief naar collectie. Op zoek naar een nieuw evenwicht tussen samen en alleen over de noodzaak aan nieuwe en alternatieve samenwerkingsverbanden (geen permanente collectieve werking maar één gezamenlijke samenwerking per jaar bijvoorbeeld) en gedeelde kantoorruimte en infrastructuur. ‘Want elke samenwerking, in elke tijd, is politiek’, zo besluit Euwe haar bedenkingen. Dat klopt, maar kan vele betekenissen hebben. Mobiliteit en flexibiliteit zijn nieuwe kwaliteiten, al zijn ze dat natuurlijk ook van de neo-liberale samenleving….
Is de Tijd van de Collectieven voorbij? Zien we de laatste rimpelingen ervan in de wateren van het Nederlandstalige theater? Wat er ook van zij, het loont de moeite om bij de steen en zijn effecten stil te staan. Titels van hoofdstukken en bijdragen als De school van Discordia of In het spoor van Discordia of Maatschappij Discordia en de bronnen van het hedendaagse theater maken duidelijk dat de publicatie vooral over de nawerking en de doorwerking van Discordia gaat. En die is inderdaad groot. Misschien niet eens volledig in kaart te brengen.
Die nawerking gaat de kring van de collectieven ver te buiten. Ook een theatergroep als Needcompany of een dansgezelschap als Rosas van Anne-Teresa de Keersmaeker zijn maar moeilijk denkbaar zonder de invloed van het scenische denken van Jan Joris Lamers. Zelfs grote zaal regisseurs als Ivo van Hove en Guy Cassiers zullen de impact van Lamers werk op het hunne niet ontkennen, hoe singulier hun signaturen ook zijn.
Ik vermeld hier met opzet Vlaamse gezelschappen en theatermakers omdat de invloed van Lamers en Discordia ook beneden de Moerdijk bijzonder groot is geweest, misschien zelfs nog groter dan in Nederland. Maatschappij Discordia werd vanaf het begin van de jaren tachtig geprogrammeerd in het circuit van wat later de kunstencentra genoemd zou worden (het Stuk in Leuven, de Monty in Antwerpen, de Beursschouwburg en het Kaaitheater in Brussel, het Nieuwpoorttheater in Gent, De Werf in Brugge), de plekken waar de theatervernieuwing vorm kreeg. Wie de Etcetera-nummers van de jaren tachtig en negentig doorbladert, merkt al snel dat de voorstellingen van Discordia een cruciale rol gespeeld hebben – tot spijt van wie het benijdt – in de kritische discussie over de Vlaamse theaterverniewing.
In zijn bijdrage wijst Willem de Wolf terecht op het belang van Matthias de Koning voor de doorwerking van Discordia in Vlaanderen. De nadruk in de bijdragen ligt echter op de geschiedenis van de Nederlandse collectieven. De Vlaamse collectieven die vermeld worden (Dito’ Dito, tg Stan, Cie De Koe, Tristero, De Roovers, Bloet, Ontroerend Goed, Abattoir Fermé, SKaGeN, K.A.K., De Nieuwe Tijd, Wolf Wolf) werden allemaal opgericht na 1980. De Vlaamse politieke collectieven uit de jaren zestig en zeventig – De Werkgemeenschap, De Internationale Nieuwe Scène, Het Trojaanse Paard, de Mannen van de Dam om slechts de belangrijkste te noemen – blijven in De collectieven. Een unieke theatergeschiedenis onvermeld.
De Nederlandse politieke collectieven als Proloog en Het Werktheater worden in verschillende bijdragen (Kati Röttger, Simon van den Berg) daarentegen nadrukkelijk beschouwd als belangrijke voorlopers en inspiratiebronnen van de latere ontwikkelingen van de collectieven. Het collectieve werken wordt geduid in de context van een op sociale verandering en emancipatie gerichte (marxistische) wereldvisie. Het collectief betekende in de jaren zestig en zeventig de emancipatie van de acteur ten opzichte van de regisseur, van het toneelmatige ten opzichte van de tekst, van nieuwe inhouden ten opzichte van de repertoiretraditie, van alternatieve en open organisatievormen ten opzichte van de strikte arbeidsdeling van de traditionele theaters.
In haar bijdrage over Felix Meritis roept Nan van Houte een levendig beeld op van die artistieke broedplaats van het einde van de jaren zestig tot het einde van de jaren tachtig. Het expliciet politieke engagement van de collectieven neemt met de jaren af, maar de aandacht voor het sociale blijft. Misschien is dat een van de redenen waarom het collectief – in welke vorm dan ook – een grote aantrekkingskracht blijft uitoefenen op de jongste generaties: als een alternatief voor een op individu en competitie ingestelde samenleving?
De groei van de collectieven wordt ook verbonden met de opkomst van het kleinezaalcircuit (Robbert van Heuven). De kleine zaal was de plek bij uitstek voor artistiek experiment en vooral voor een andere relatie met het publiek dat in de grote (schouwburg) zalen gescheiden wordt van de acteurs door het proscenium. De artistieke verworvenheden van de kleine zaal op het niveau van acteren, omgang met de tekst, met de scenografie en met het publiek, dringt vrij snel door in de grote zalen. Die doorstroming – niet alleen van ideeën en technieken maar ook van regisseurs en acteurs – is wellicht een van de beslissende kenmerken van het Nederlandstalige theater in vergelijking met de ons omliggende landen waar de afstand tussen groot en klein aanzienlijk blijft. Een overstap die JJL (en Discordia) bewust nooit heeft gemaakt.
Lamers is de aanwezige afwezige in het boek. Hij wordt zelfs niet zo vaak geciteerd. Een van de enkele keren dat het wel gebeurt, is het met een korte uitspraak die niet alleen een filosofie van het theater maar ook een levensfilosofie uitdrukt: ‘Ik repeteer de hele dag.’ Het is een uitspraak die je tegelijk doet glimlachen en diep nadenken. Een uitspraak om een heel boek over te schrijven. Ze relativeert alles wat we met theater associëren en tegelijk maakt ze er een levenshouding van. Misschien is het dit, deze levenshouding, die, veel meer dan welke andere concrete praktijk ook, invloed heeft gehad op de generaties. Maar Lamers’ artistieke levenshouding, daar mocht het boek niet over gaan en daar gaat het dus ook niet over.
Natuurlijk zijn vele cruciale fragmenten daarvan terug te vinden in de artikelen die expliciet over Maatschappij Discordia gaan. Zo heeft Willem de Wolf het over het ‘materialisme’ van JJL (en Discordia) – de aandacht voor vloeren, meubels, objecten,stoffen, dure kostuums, etc. – en over het gemak en het plezier waarmee de Discordianen speelden. Miranda Prein gaat dieper in op het acteren en Czeslaw de Wijs heeft het over twee bijzondere initiatieven van Maatschappij Discordia om samenwerkingen op te zetten: de maandelijkse bijeenkomsten van De Republiek en de voorstellingen van het super-collectief de Belgisch-Nederlandse repertoirevereniging De Veere.
Ik had nog graag iets gelezen over de omgang van JJL (en Discordia) met het repertoire en met de theatergeschiedenis – misschien de meest wezenlijke karakteristiek van de groep. Ik had nog graag een interview gelezen met JJL zelf over de ontwikkeling van het theater in Vlaanderen en Nederland de voorbije halve eeuw en hoe hij de toekomst ziet. Of een groot gesprek tussen Discordia en andere collectieven uit verschillende generaties. En het liefst van alles toch nog die artistieke biografie van Jan Joris Lamers zelf. Dat is niet noodzakelijk een kritiek op het boek dat nu voorligt. Het is eerder een bewijs dat het laatste woord over de collectieven en hun impact nog niet gezegd is.
de collectieven. een unieke theatergeschiedenis van Constant Meijers, Simon van den Berg, Miranda Prein, Kati Röttger, Czeslaw de Wijs (red) is uitgegeven door Uitgeverij It&fb, Amsterdam, 2022, 238 p.
Foto: Denk, schrijf, spreek, Nabokov van Maatschappij Discordia: Sofie Knijff
In zijn recensie schrijft Erwin Jans: ‘Het boek was aanvankelijk bedoeld als een hommage aan Jan Joris Lamers die dit jaar tachtig wordt, maar op diens vraag gaan de bijdragen niet in de eerste plaats over zijn persoonlijke ontwikkeling.’ En even verder: ‘Het siert Lamers dat hij niet wilde dat het boek over zijn persoonlijke ontwikkeling ging.’ Dat is niet in overeenstemming met hoe het is gegaan. Er is tijdens de eerste redactiebijeenkomst begin 2021 heel even gesproken over een liber amicorum maar dat idee ging snel van tafel om de kans aan te grijpen de geschiedenis van de collectieven in woord en beeld te brengen. Lamers maakte geen deel uit van die redactie en heeft zich ook niet met de opzet en uitwerking van het collectievenproject bemoeid. Verderop schrijft hij dat de De Internationale Nieuwe Scène onvermeld is gebleven. Ook dat klopt niet: op pp. 36 en 37 is deze groep in het boek opgenomen.
De recensent lijkt ‘beneden de Moerdijk’ als synoniem voor de landsgrens te gebruiken, waarmee hij 3 van 12 Nederlandse provincies tot vreemden maakt