De zogenaamd linkse, progressieve cabaretiers houden de machtsverhoudingen in de samenleving meer in stand dan dat ze die opschudden. Dat concludeert theaterwetenschapper Dick Zijp in zijn proefschrift over de maatschappelijke positie van cabaretiers in Nederland vanaf de jaren zestig. Daar kunnen Youp van ’t Hek en Theo Maassen het dan mee doen. (meer…)
In haar voorstelling Hete vrede (2009) vraagt Claudia de Breij zich hardop af wat de verharding van het politieke debat betekent voor haar als cabaretier: ‘Vroeger’, zegt Claudia de Breij tegen het publiek, ‘riep een cabaretier: ”Mensen met ruiten broeken aan moeten extra belasting betalen, omdat het zo lelijk is!” En dan zeiden politici: ”Nou, nou, nou, da’s een interessante gedachte, maar de werkelijkheid ligt iets genuanceerder hè.” Nu zeggen politici: ”Mensen met een hoofddoek om moeten extra belasting betalen, omdat het zo lelijk is.”
Cabaretiers hebben de reputatie taboes te doorbreken, ongemakkelijke waarheden bloot te leggen en zich te verzetten tegen hypocrisie en dogmatisme. In haar voorstelling speelt Claudia de Breij met dit imago en verwijst ze naar Youp van ‘t Hek – bekend om zijn kritiek op mensen met ruiten broeken – als het schoolvoorbeeld van de cabaretier die bewust ongenuanceerd en beledigend is. Maar, zo constateert De Breij terecht, dit ongenuanceerd zeggen wat je denkt is onderdeel van de politieke mainstream geworden. De Breij verwijst naar Geert Wilders en zijn ongenuanceerde uitspraken over de ‘kopvoddentaks’. De vraag die De Breij vervolgens stelt is wat de consequentie van dit veranderende politieke landschap is voor de rol van de cabaretier. De Breij eindigt haar conference met de volgende overweging: ‘Politici zijn cabaret gaan maken, moet ik dan de genuanceerde politicus gaan uithangen?’
Het is interessant om even stil te staan bij het beeld van de politiek en de samenleving dat Claudia de Breij hier schetst. Dat is het beeld van een sterk gepolariseerde samenleving, waarin de politicus steeds meer een cabaretier is geworden die ongenuanceerd roept wat hij denkt. Wat zij tegenover die polarisatie stelt is nuance en relativering. In de afgelopen jaren is De Breij zich steeds sterker gaan profileren als de cabaretier die een tegengeluid wil bieden voor politieke polarisatie door te kiezen voor de nuance en daarmee politieke tegenstellingen wil overbruggen, met als voorlopig hoogtepunt haar oudejaarsconference uit 2016. Wat ik in deze lezing wil laten zien is dat de strategie die Claudia de Breij hier benoemt – nuance, relativering, overbruggen van tegenstellingen – niet uniek is in het cabaret, al is Claudia de Breij zeker een van de belangrijkste pleitbezorgers. Daarbij wil ik ook het idee ter discussie stellen dat de cabaretier die voor de positie van de ‘genuanceerde politicus’ kiest een tegengeluid laat horen. Cabaretiers zijn hiermee, zo wil ik laten zien, veel eerder deel van een bredere en al langer bestaande politieke cultuur in Nederland, namelijk van de Nederlandse pacificatiepolitiek en de daarmee samenhangende consensuscultuur. Om dat duidelijk te maken, zal ik eerst wat theoretischer worden en iets dieper ingaan op de Nederlandse consensuscultuur. Daarna zal ik aan de hand van twee voorbeelden uit het cabaret laten zien hoe cabaretiers binnen deze cultuur passen.
Het idee van een Nederlandse consensuscultuur, die steunt op een al langer bestaande ‘pacificatiepolitiek’, ontleen ik aan het werk van socioloog en politicoloog Merijn Oudenampsen. In een interessant artikel in De Groene Amsterdammer gebruikt Oudenampsen het werk van de Nederlandse politicoloog Arend Lijphart en de Nederlands-Amerikaanse historicus James Kennedy om te wijzen op een typisch Nederlandse manier van omgaan met politiek conflict. Oudenampsen betoogt dat Nederland traditioneel een pacificatiepolitiek voert, bij het grote publiek ook wel bekend als de ‘poldercultuur’. Deze pacificatiepolitiek – een term die Oudenampsen ontleent aan Lijphart – stamt uit de verzuiling maar is nog steeds zeer bepalend voor hoe door Nederlandse politieke elites wordt omgegaan met politiek conflict. Het poldermodel is een Nederlandse trots en roept associaties op met pragmatisme, efficiënt bestuur en het overbruggen van politieke verschillen. Oudenampsen biedt een meer kritische kijk op dit poldermodel. Volgens Oudenampsen heeft de Nederlandse overlegcultuur die gericht is op consensus en compromis ook een belangrijk nadeel, namelijk dat politieke tegenstellingen in hoge mate onzichtbaar worden. De pacificatiepolitiek houdt namelijk in dat gevoelige politieke kwesties ofwel genegeerd ofwel ‘gepacificeerd’ worden. Dit betekent dat Nederlandse politieke elites in hun streven naar consensus en het voorkomen van onoverbrugbare tegenstellingen en politiek conflict geneigd zijn om mee te bewegen met maatschappelijke sentimenten en radicale geluiden. Dit leidt ertoe dat radicale standpunten vaak in gematigde vorm worden overgenomen, met als paradoxaal resultaat dat politieke leiders vaak juist polarisatie versterken terwijl zij tot doel hebben die polarisatie te voorkomen.
Volgens Oudenampsen is polarisatie echter een wezenlijk onderdeel van de politiek en is het ontkennen of toedekken hiervan een vorm van depolitisering. Hij bouwt hiermee voort op het werk van de Vlaamse sociologe Chantal Mouffe. Volgens Mouffe staat politiek in het teken van conflict. De politiek moet die conflicten niet proberen weg te stoppen, maar juist kanaliseren door een politiek debat te faciliteren waarin ruimte wordt gegeven aan radicaal verschillende – en vaak onoverbrugbare – visies op de maatschappij. Dit vereist niet alleen een liberale democratie, maar ook een politieke cultuur waarin tegenstellingen niet worden gladgestreken en weggemasseerd, maar juist de ruimte krijgen. De Nederlandse politieke cultuur, stelt Oudenampsen, is bij uitstek een cultuur waarin tegenstellingen zoveel mogelijk worden gepacificeerd en gedepolitiseerd.
Volgens Oudenampsen kunnen we deze dynamiek goed zien in de manier waarop politieke leiders reageren op de ‘vluchtelingencrisis’ en op de ‘boze burger’. Het is niet mogelijk om deze ‘boze burger’ van repliek te dienen, want dat zou polarisatie alleen maar in de hand werken. Maar in hun streven naar consensus hebben politieke middenpartijen als de PvdA en de VVD juist bijgedragen aan polarisatie door het gedachtegoed van Wilders in gematigde vorm over te nemen. Volgens James Kennedy zien we eenzelfde dynamiek in de jaren ’60. In zijn boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig betoogt Kennedy dat de progressieve veranderingen van de jaren ’60 niet geheel op het conto van de linkse protestbewegingen geschreven kunnen worden. Die protesten waren er in andere landen ook. Het verschil tussen Nederland en andere landen was dat de Nederlandse politieke elites zich geheel anders opstelden. Zij reageerden niet op deze protesten door deze hardhandig neer te slaan, maar door de veranderingen te begeleiden, te kanaliseren, in één woord: te pacificeren. Hierdoor kon Nederland in de jaren ’60 zo’n ruk naar links maken, waar we nu juist een ruk naar rechts zien.
Maar wat is de rol van cabaretiers in deze politieke cultuur? Volgens Kennedy spelen elites in Nederland vaak een pacificerende rol en zijn zij eerder reactief dan dat zij een voortrekkersrol vervullen. Maar hoe zit dat met cabaretiers? Waren cabaretiers historisch niet juist onderdeel van die protestcultuur? Zijn zij niet degenen die taboes doorbreken en daarmee nog steeds een voortrekkersrol vervullen in de maatschappij? Dit zijn complexe en fascinerende vragen, die helaas maar weinig gesteld worden. Er is weinig wetenschappelijk onderzoek naar cabaret en er zijn dus nog veel vragen onbeantwoord. In mijn onderzoek stel ik dit soort vragen en kijk ik naar het cabaret vanaf de jaren ’60 tot heden. Vandaag beperk ik mij tot het hedendaagse cabaret. Ik wil graag aan de hand van twee voorbeelden – Theo Maassen en Herman Finkers – laten zien dat Nederlandse cabaretiers heel goed in de zojuist beschreven consensuscultuur passen.
In een interessant artikel in Vrij Nederland uit 2012 reconstrueert Sander Donkers het politieke denken van Theo Maassen. Hij stelt dat Maassen met zijn kritiek op de consumptiemaatschappij links van het midden staat en dat in zijn werk twijfel en relativering altijd een belangrijke rol hebben gespeeld. Wat Donkers niet vermeldt, is dat Maassen in zijn werk wel degelijk het rechts-populistische frame (deels) heeft overgenomen. In zijn voorstelling Tegen beter weten in (2005) – een jaar na de moord op Theo van Gogh – etaleerde Maassen niet alleen zijn woede over de moord op Van Gogh, maar schilderde hij, in navolging van Van Gogh, de islam af als een onverdraagzame godsdienst en stelde hij ‘onze’ christelijke beschaving tegenover de moslimwereld en de islam. De pointe van Maassens conference was dat het christendom superieur is omdat ‘onze profeet’ – Jezus – bespot mag worden, terwijl op Mohammed geen kritiek kan worden geleverd, althans niet zonder gevaar voor eigen leven. Om de superioriteit van het christendom te onderstrepen en te laten zien dat satirici heel ver mogen gaan in het provoceren van het geloof, likte Maassen aan een kruisbeeld. (Overigens maakte Maassen wel degelijk harde grappen over de islam. Zo verwees hij naar Theo van Goghs beeld van de moslim als ‘geitenneuker’ door te stellen: ‘Imam, dat klinkt als een geit die in z’n kont wordt geneukt.’)
In de loop der jaren is het frame van de ‘botsing der beschavingen’ in Maassens werk een steeds grotere rol gaan spelen. Maassens huidige voorstelling VanKwaadTotErger (2016) is daar een goed voorbeeld van. In de perstekst stelt Maassen: ‘Culturen botsen op elkaar als autootjes op de kermis.’ Dit beeld van de botsing der beschavingen wordt in de voorstelling zelf verder uitgewerkt. Maassen stelt dat er een botsing plaatsvindt tussen de moslims en het westen. Voor de moslims, zegt Maassen, is Mohammed heilig, maar voor mij is humor heilig. Daarom stelt Maassen zich in de voorstelling ten doel om ten minste één goede grap te maken over Mohammed.
Theo Maassen herhaalt in deze voorstelling het frame van de ‘botsing der beschavingen’, het idee dat de islam en ‘onze’ westerse waarden en vrijheden – grotendeels – incompatibel zijn. Dit is met de opkomst van de PVV een dominant politiek frame geworden en is steeds meer tot de politieke mainstream gaan behoren. Maassen staat echter zeker niet bekend als een rechtse denker en dat is ook niet de manier waarop hij zich in zijn voorstellingen presenteert. Integendeel, in VanKwaadTotErger presenteert Maassen zich eerder als het redelijke en genuanceerde alternatief voor het radicale PVV-geluid. Hij vraagt zich hardop af wat we aan moeten met de islam en stelt dat de PVV wel de juiste vragen stelt, maar niet de goede antwoorden geeft. Hiermee sluit Maassens strategie goed aan bij die van de gevestigde politiek: hij sluit het denken van Wilders niet radicaal buiten, maar pacificeert dit denken en neemt het in gematigde vorm over. Bovendien presenteert hij zich als twijfelaar, terwijl hij tegelijkertijd behoorlijk zeker van zijn zaak lijkt en behoorlijk meebeweegt met een rechtse status-quo.
Mijn tweede voorbeeld is afkomstig uit de oudejaarsconference van Herman Finkers uit 2015. Het is interessant om even stil te staan bij het genre van de oudejaarsconference, waarin de cabaretier traditioneel het hele volk via de televisie toespreekt. Wim Kan, de grondlegger van de oudejaarsconference, leverde in zijn conferences commentaar op de politiek van het afgelopen jaar, maar zonder een duidelijke politieke voorkeur uit te spreken. De oudejaarsconference is traditioneel een moment om te verbinden, niet om te polariseren. Bij Wim Kan kregen alle politici – links of rechts, christelijk of liberaal of socialistisch – ervan langs.
Ook Herman Finkers wordt vaak gezien als verbinder. Maar is hij dat eigenlijk wel? Ik wil kort stilstaan bij een kort fragment waarin Finkers ingaat op de ophef rondom het gebruik van het woord ‘neger’. Afgelopen week was ik te gast in KRO/NCRV Volgspot op Radio 5 om over mijn onderzoek en deze lezing te vertellen. Daar liet ik ook dit fragment van Herman Finkers horen. Presentator Hijlco Span suggereerde dat Finkers zich in dit fragment opstelt als ‘verbinder’. Hij maakt in eerste instantie weliswaar een grap over ‘negers’ maar, zo legde Span uit, hij haalt die opmerking daarna meteen onderuit. Daarmee stelt hij zich hier eerder op als verbinder dan dat hij zwarte mensen daadwerkelijk wegzet of beledigt. Een behoorlijk onschuldig fragment dus.
Ik ben het niet met Span eens dat dit een onschuldig fragment is, maar ik denk dat hij gelijk heeft dat Finkers zich hier presenteert als verbinder. Dit is echter veeleer een retorische strategie dan dat Finkers daadwerkelijk politieke tegenstellingen verbindt. Laten we eens kijken wat Finkers hier doet. Allereerst speelt hij met zijn grap over ‘swing’ – ‘precies te laat toch nog net op tijd komen’ en daarmee ‘een typische uitvinding van ‘negers’ ’ – in op stereotypes over zwarte mensen: dat zij altijd te laat komen en een natuurlijk gevoel voor ritme hebben. Ook gebruikt hij het beladen begrip ‘neger’. Finkers is zich ervan bewust dat dit gevoelig ligt en relativeert zijn opmerking daarom direct door eraan toe te voegen dat dit ‘een behoorlijk foute opmerking’ is. Maar deze relativering, zo blijkt al snel, is volstrekt ironisch, want Finkers vindt het gebruik van het woord ‘neger’ – laat staan het maken van grappen over ‘negers’ die gevoel voor ritme hebben en altijd te laat komen – juist onschuldig. Hij laat dat zien door een vergelijking te maken tussen ‘neger’ – volgens Finkers betekent dat letterlijk: ‘glanzend zwart’ – en ‘Tukker’ – volgens Finkers letterlijk: ‘domme heikneuter’. Het woord ‘neger’ is volgens Finkers een volstrekt neutrale term, terwijl het woord ‘Tukker’ wel denigrerend is. Daarom doet hij een – opnieuw ironisch – voorstel namens alle Tukkers om met de ‘negers’ van naam te ruilen.
Finkers reageert met zijn uitspraken op het antiracismedebat, waarin gestreden wordt tegen racistische stereotypen en waarin ook het gebruik van het woord ‘neger’ gevoelig ligt. Finkers probeert lucht te brengen in dit debat door de politieke lading van dit woord te relativeren. Hiermee past Finkers goed in de Nederlandse consensuscultuur, waarin pragmatisme, depolitisering en pacificatie de boventoon voeren. Door de politieke lading van het woord ‘neger’ te relativeren en belachelijk te maken, depolitiseert Finkers het gebruik van deze term en pacificeert hij een debat waarin bezwaren geuit worden tegen racistische stereotypen en beladen begrippen. De consequentie hiervan is uiteindelijk niet dat Finkers bestaande tegenstellingen overbrugt, maar eerder dat hij ze wegpoetst en ontkent. De de-escalerende en pacificerende houding van Finkers draagt hiermee eerder bij aan polarisatie dan dat ze deze tegengaat.
Finkers doet dit met behulp van een behoorlijke portie humor en relativering. Hierbij maakt Finkers gebruik van een bekende humorwet. Grappen maken over minderheden en andere groepen die lager in de sociale hiërarchie staan dan jij, ligt altijd gevoelig, zo weten humorwetenschappers. Maar grappen maken over groepen die op gelijke hoogte of zelfs hoger op de sociale ladder staan, dat mag wel. Door zichzelf als lid van een minderheid te presenteren die vaak bespot wordt – de Tukkers – plaatst Finkers zichzelf retorisch op gelijke hoogte met zwarte mensen. Dit geeft hem recht van spreken en het maakt dat hij, als minderheid, een andere minderheid kan oproepen om niet in de slachtofferrol te kruipen. Dat de positie van Twentenaren – laat staan van Herman Finkers als nationale beroemdheid – een geheel andere is dan die van zwarte mensen, die niet alleen met grappen maar ook met structurele discriminatie en racisme te maken hebben, doet hierbij niet ter zake.
Maar wat is nu eigenlijk de inzet van mijn analyse? Wil ik Theo Maassen en Herman Finkers, of degenen die van hun werk genieten, soms afschilderen als racisten of extreemrechtse denkers? Nee, absoluut niet. Mijn bedoeling is vooral om te laten zien dat Nederlandse cabaretiers goed in een consensuscultuur passen waarin de-escalatie en pacificatie belangrijke politieke waarden zijn. Met behulp van het werk van Merijn Oudenampsen heb ik een aantal vraagtekens willen plaatsen bij deze pacificatiepolitiek, die vaak een averechts effect heeft omdat men geneigd is om mee te bewegen met de status quo in plaats van zich hiertegen te verzetten. Dit mechanisme is in het geval van cabaretiers bijzonder interessant, omdat zij juist de reputatie hebben ‘links’ en ‘progressief’ te zijn en de status quo ter discussie te stellen. In het huidige cabaret, zo heb ik beweerd, zien we juist een opvallende beweging naar rechts.
Ik denk dat het ter discussie stellen van deze beweging en de achterliggende dynamiek van pacificatie en de-escalatie belangrijk is, omdat dit bij kan dragen aan een kritisch debat over de politieke rol van cabaretiers. Een cabaretier die zich zeer goed bewust lijkt van deze politieke rol en die in zijn werk voortdurend bezig is zichzelf en de toeschouwer hierover te bevragen, is Micha Wertheim. In zijn voorstelling Micha Wertheim voor de zoveelste keer (2010) stelde hij de provocatieve vraag of cabaret niet een heel ‘reactionair’ vak is. Bewegen cabaretiers niet te veel mee met de status quo? Verkondigen zij niet al te vaak meningen waar het publiek het bij voorbaat al mee eens is? Wertheim levert hiermee nadrukkelijk niet alleen kritiek op andere cabaretiers, maar neemt ook zichzelf op de hak en vraagt zich af hoe hij zich kan verzetten tegen een al te gemakzuchtig meebewegen met dominante opinies. Dit is een vraag die, zo heb ik willen aantonen, bijzonder actueel is en waar ik graag verder over in debat ga.
Dick Zijp (1988) studeerde Theaterwetenschap en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Hij doet onderzoek naar maatschappijkritiek in het Nederlandse cabaret en is als docent verbonden aan de Universiteit Utrecht, de Universiteit van Amsterdam en de Koningstheateracademie in Den Bosch. Voor Theaterkrant schrijft hij over cabaret en kleinkunst. Bovenstaand stuk sprak Zijp uit op 13 maart tijdens de avond Dominee of Hofnar? Satire of fake nieuws?, georganiseerd door Het Huis Utrecht en Theaterwetenschap Utrecht.
Foto VanKwaadTotErger – Theo Maassen: Vincent van den Hoogen