In het laatste weekend van juni organiseerden Koen Bartijn en Doke Pauwels Antidote, een klein dansfestival dat experimenteerde met alternatieve vormen van zelforganisatie en publiekswerking. ‘Vijfendertig internationale jonge dans- en performance
makers creëerden gezamenlijk een driedaagse happening, die
draait om beweging. Op zoek naar transformatie in de
goede richting.’
Van vrijdagmiddag tot en met zondagnamiddag waren er op het landgoed De Paltz, ergens tussen Utecht en Amersfoort, elf voorstellingen te zien van jonge makers die behalve uit Nederland, ook uit Duitsland, Engeland en Zuid-Afrika kwamen. Geholpen door Stichting Herman van Veen arts Center Fonds, dat maandelijks vrij toegankelijke concerten en andere culturele evenementen organiseert in en om de villa van het landgoed, verzamelden Bartijn en Pauwels een grote groep mensen, waarmee ze zowel voor kunstenaars als voor publiek een andere ervaring wilden creëren, los van de markt en vrij van onderlinge competitie. Ook van Ons Fonds kreeg Antidote een financiële bijdrage.
Als ik op zaterdagmiddag, na trein, bus en een flinke wandeling langs een voormalige luchtmachtbasis, over schilderachtig geaccidenteerde stukjes heuvelrug (misschien heb ik wel de Soesterberg beklommen?), aankom op het festivalterrein, begint verhalenverteller Joram van Loggem net aan zijn optreden.
Joram kan niet goed lopen, is aan zijn speciale schoenen te zien. Maar hij spreekt met scherpte en zelfspot over zijn leven met zijn lijf en hoe dat zich staande houdt in de maatschappij. Hij heeft het over scheidslijnen, in theater en in het echte leven. Zoals hij door zijn optreden zich van het publiek verwijderd voelt, zo legt ook zijn lichaam hem grenzen op. Dat het makkelijk is om je terug te trekken binnen die grenzen van dat lijf, of eigenlijk in je hoofd, als het ware van zijn lichaam te dissociëren, legt hij uit aan de hand van zijn ‘alternatieve’ studentenleven.
Zijn beperking staat hem niet toe het voortdurend op een zuipen te zetten met de andere jongens. Hij zou zijn ‘plek in de speekselketen’ wel willen opeisen, maar als ‘het lijf niks kan, dan is het handiger je hoofd in te zetten’ en stomweg heel hard te studeren. Als ook daar de beperking van blijkt, besluit hij zijn lichaam serieus te nemen en er de wereld weer mee op te zoeken. In plaats van een Canta, bestelt hij Jannie de haptonoom, die met haar koude hand op zijn onderrug wonderen verricht.
Ook de in Berlijn werkende, Zuid-Afrikaanse performance-kunstenaar Nicola van Straaten doet verhaal over een minder vanzelfsprekende belichaming, al vertelt ze het voornamelijk in stilzwijgen. Één voor één neemt ze toeschouwers bij de hand en laat ze ergens op een plek iets verder in het bos los in een klein, zwart tentje. Ze voert daar een ingetogen, haast schuw ritueel op. Boeken en teksten bij de ophaalplek geven aan dat ze bezig is met postkolonialisme. Na afloop vertelt ze dat het moeilijk is om je in Zuid-Afrika met witte problematiek bezig te houden, het schuldige lichaam van de witte Zuid-Afrikanen. Haar ingetogen, minimale en uiterst oprechte gestes zijn indrukwekkend en maken heel even iets van een inmense pijn zichtbaar.
Terwijl de enorme bomen op het landgoed hun eigen, meer glorieuze performance doen, en vogels wonderlijk genoeg nog steeds rondkwetteren in het heetst van de namiddag (de act op het hoofdpodium wordt vanwege hitte afgelast), zijn er meerdere dansvoorstellingen, die vooral om het lichaam draaien, niet zozeer om choreografie. Er mist een arm in een verder behoorlijk voorspelbaar, esthetisch liefdesduet van Faizah Grootens. En er wordt op de wei in het bos achter de kapschuur door Louis Nam Le Van Ho en Noé Pellencin rakelings en intens op en neer gedanst, over het pollige gras van de open plek.
Net als Van Straaten weten deze twee PARTS-alumni de buitenlocatie optimaal te gebruiken, al doet het vreemd aan dat ook zij, net als de andere dansmakers, nauwelijks van de stilte gebruikmaken. Terwijl de paardenkastanje zoete vlagen stuurt en vogels en insecten de stilte van perspectief voorzien, moet er ook bij hen een luide medley aan.
Het publiek, dat naarmate de namiddag vordert, aangroeit tot een man of zestig (Nederland voetbalt, de andere dagen waren er zo’n 300 mensen) zit er rustig bij. De hitte en afwezigheid van alcoholische dranken maken iedereen loom en open. Bij daglicht heeft dans sowieso een minder mysterische kwaliteit. Het vergroot de tastbaarheid van de lichamen en bevestigt de concrete relatie tussen performers en publiek.
Het verschijnen en verdwijnen in een reeds bezet lichaam lijkt ook het thema van Tiisetso Mashifane wa Noni, terwijl grappig genoeg Federica Dalla Pozza in Himalya van Elisa Zuppini de opdracht heeft te verdwijnen in haar omgeving. Dalla Pozza vibreert als een espenblad, probeert juist haar subjectiviteit op te geven, een bewegend ding tussen de dingen te worden. Zo actief passiviteit en overgave opwekken, heeft per se iets tegenstrijdigs.
Maar de persoonlijke inzet van al het werk die middag verlegt de aandacht naar iets anders. Het is haast ontroerend al die kunstmatige, verhevigde danslichamen zich werkelijk te zien plooien naar de groepjes alledaagse lichamen, verzameld in het gras rondom of op de vloer van de kapschuur.
Als ik twee dagen later Bartijn en Pauwels vraag of ze hun poging tot alternatieve organisatie geslaagd vinden, is hun antwoord opgetogen en gemengd. Het is wonderwel gelukt om te geraken voorbij het ‘indiviualistische prestigeding van het jezelf in de markt zetten door middel van een festival als jonge maker’. Maar de organisatie was zwaar en hoewel hun gasten, makers en publiek, veel hebben uitgewisseld, waren zij zelf vooral bezig met op en neer rennen en produceren.
Er kan volgens Bartijn en Pauwels meer gedeeld worden, qua verantwoordelijkheden en qua samendoen. Veel makers bleven toch hangen in hun gastenverblijf en moesten gepusht worden om samen met het publiek te eten. Maar het concept van no backstage no frontstage viel mij toch meteen op, doordat je als publiek de verschillende performers bij alle andere voorstellingen tegen het lijf liep.
‘Ik wilde een plek creëren waar we weer naar elkaar kunnen kijken en samen kunnen werken, kunnen nadenken en kritiek beoefenen, zonder dat het gevaarlijk is, zonder het defensief en de angst dat het je carrière down the drain kan helpen’, legt Pauwels uit. ‘Koen heeft een scriptie geschreven over commoning, en dat vond ik super inspirerend, omdat de theater- en dansscene zo vreselijk competitief is, zowel bij de trajecten die er zijn, als in de sfeer tussen mensen. Het gaat ten koste van het inhoudelijke gesprek en van onderlinge reflectie en kritiek.’
Solidariteit was een kernwoord in hun aanvragen. ‘Daar willen we ruimte voor creëren’, zegt Pauwels, ‘zowel onderling, als als klasse of kunstsector, omdat we steeds meer gedwongen worden alleen maar met elkaar te concurreren, omdat er zo weinig geld is.’ Bartijn: ‘Als jonge kunstenaar word je steeds weer met nieuwe bezuinigingen geconfronteerd. Die afbrokkelende structuur zorgt ervoor dat we allemaal een bepaalde productiedwang ervaren. Antidote gaat daar in alle opzichten tegenin. We passen commoning toe, door zelf verantwoordelijkheid te nemen, door dingen in de praktijk uit te zoeken en zelf te organiseren, los van de regulatie van overheid en markt. Het gaat ook om vertrouwen en fair practice. Om het individualisme te doorbreken.’
Iedereen kreeg op Antidote hetzelfde betaald, per dag dat ze aanwezig waren, ook als ze niet optraden. En het budget voor gasten was transparant. ‘Dat vond iedereen geweldig’, zegt Pauwel. ‘Daardoor krijg je gelijkwaardigeid, openheid en vertrouwen. Alleen kunnen we onszelf nu niet betalen. Dat moet volgende keer wel beter.’
Het publiek dat ik op De Paltz zag was grappig, gemengd. Hipheid leek niet het eerste doel. ‘Juist niet’, benadrukt Pauwels. ‘We willen helemaal niet hip zijn. We vermijden de hype. We willen in de praktijk onze werking langzaam ontwikkelen, en duurzame oplossingen vinden voor de concurrentie en het wantrouwen. Wat kunnen we met elkaar wel organiseren en welke mooie dingen kunnen we wel maken. En misschien begint het met kleine dingen, dat iedereen nu een bank heeft om te crashen, in Berlijn, Brussel en Kaapstad.’
Uiteindelijk speelt Commoning volgens Bartijn op allerlei niveau’s, ‘van hoe het met het geld zit tot hoe je met elkaar omgaat’. Als hij zich in zijn contacten anders opstelt, beïnvloedt dat ook de grote structuren. ‘Alles beïnvoedt elkaar. Veel structuren worden door mensen geïnternaliseerd. Het is best moeilijk omdat los te krijgen. Dat moet je oefenen. Dat is een uitdaging, maar het is ook heel erg praktisch en handson.’
Foto: R O N A L A N E