Gisteren werd actrice Annet Nieuwenhuijzen begraven. Ze overleed op 5 augustus op 85-jarige leeftijd. Op haar begrafenis sprak Hans Croiset, mede namens Eric Schneider de volgende tekst.
Annet, ik ben hier om je te eren, niet om je te herdenken. Her-denken aan jou doe ik al sinds ik je ken. Het was lastiger om jou als persoon te leren kennen, dan het was om iets te weten te komen van de tientallen afsplitsingen waarin je je aan ons openbaarde. Omdat jij en ik ooit in een grijs verleden op dezelfde dag aan het toneel kwamen, allebei als volontair, jij bij de toen al legendarische Haagse Comedie, ik bij het geregeld zieltogende en dan weer opkrabbelende Rotterdams Toneel, hadden we al snel een band en herkenden veel in elkaars zoektochten naar de zin van waar we ons mee bezig hielden. Ik zag je voor het eerst op het toneel als derde oude dame van links in Het Uur der Verrukking. En daarna in de een na de andere onnavolgbare verschijning, die rollen ga ik niet opnoemen, ik wil oproepen wat jij voor mijn generatie als jonge vrouw hebt betekend.
Jouw manier van spelen verschilde aanmerkelijk en opvallend van de mensen om je heen terwijl je naadloos in het ensemble der anderen bleef passen. Misschien was jij het wel die aan het vak van comedienne iets nieuws, iets moderns toevoegde: dat van de doorploegde voorbereiding. Je was de vrouw die zich nooit op sleeptouw liet nemen door haar niet in het gareel te houden talent, maar je ging met dat talent woekeren. Je was de vrouw die op de hoede bleef voor de valkuilen die overmatig veel talent voor de bezitter ervan kan betekenen, en die met haar bezeten manier van werken als bewonderaarster van alle grote sterren uit die tijd aan hun kunst een modernere touch gaf. Nadenken, nergens mee tevreden te zijn, moedig afdalen in donkere gangen van je bijna onbeperkte mogelijkheden.
De zeven jaren bij de Haagsche Comedie hebben jou alle mogelijkheden en onmogelijkheden van het vak toneelspelen laten zien. Via Toneelgroep Theater, waar je in Sud van Julien Green Eric Schneider ontmoette, kwam je in Rotterdam bij het Nieuw Rotterdams Toneel terecht. Daar heb ik geloof ik al je rollen gezien, van Rouw past Elektra waarvoor je je eerste Theo d’Or ontving tot aan De Leeuwerik van Jean Anouilh. Voor mij spande één rol de kroon, de waanzinnige koningin in Het leven van Edward de Tweede van Bertolt Brecht in de regie van John van de Rest. Die wild om zich heen maaiende, wanhopige aan de kant gezette vrouw met wapperende rode haren maakte op mij zo’n indruk dat hij scherper op mijn netvlies kwam te staan en nog staat dan alle terug te draaien rollen op de tv of film. Je brandde door de zaal heen, ik vergat waar ik was, ik begon het stuk door jouw ogen te zien en toen ik na afloop jou en Eric Schneider die ook meespeelde, opzocht wist ik door je wegwerpende reactie op mijn complimenten duidelijker dan ooit dat ik heel snel met je wilde gaan werken.
Ik liet er geen gras over groeien en zocht je thuis in Voorburg op en deed je een paar voorstellen, waar je beleefd voor bedankte omdat je je toenmalige club trouw wilde blijven. Iemand die in die dagen zoiets zei, die het had over het belang van een ensemble, die moest en zou ik naar Amsterdam halen. Ik moest en zou haar tot ontrouw aanzetten. Na drie jaar drammen was het zover, je trad toe tot het nieuwe ensemble van het Publiekstheater, dat je vervolgens vijftien jaren trouw bleef. Later zou je zeggen dat het je mooiste tijd aan het toneel is geweest. Je werd er weer verenigd met je speelpartner Schneider. We werkten er aan De Meiden van Genet en Huis Clos Sartre onder regie van Ton Lutz, Platonov, De goede mens van Sezuan. Ze leverden je prijzen, nieuwe collega’s en ander geluk op: Medeia met Ton Lutz. Iokaste!
Maar het ging je niet alleen om die grote met historie beladen rollen. Je gaf het voorbeeld door kleine rollen te spelen om het ensemble zo sterk mogelijk te krijgen: speelde in het koor van Elektra waar Anne Wil Blankers in schitterde; speelde Moedertje Groezinie met twintig regels tekst in de Krijtkring die door Petra Laseur werd aangevoerd. En je ontmoette op jouw beurt je collega’s in aandragende rollen toen jij de Goede Mens van Sezuan speelde. Waar je overigens je tweede Theo d’Or voor kreeg. En je kreeg een schilderij voor de schouwburg aangeboden door een van je collega’s Jan Apon, die op die manier van zijn bewondering getuigde. Wie is zoiets ooit overkomen?
Jou als lid van het gezelschap te mogen hebben was niet alleen een eer, het vergrootte ook de aantrekkelijkheid van de groep. Een groep waar jij bij speelde had een grote aantrekkingskracht op collega’s in tijden dat gezelschappen nog een grote omvang hadden en het wisselen van de ene groep naar de andere voorpaginanieuws was. Ik ervoer dat zo met jou bij het Nationale Toneel, en ook en misschien wel juist bij Het Toneel Speelt: Anne Wil Blankers vond het maar wát inspirerend om met jou de hoofdrollen in De Verlossing van Claus te kunnen spelen, ook Will van Kralingen deed graag mee met een piepklein rolletje om jou een keer meegemaakt te kunnen hebben. En Ronald Klamer en ik hebben bij de casting van ’n Sneeuw van Willem Jan Otten breeduit geprofiteerd van je aanwezigheid die werkte als een magneet op de uiteindelijke topcast.
Maar wat je bewóóg, die strijd om het beteugelen van je talent waar je dag aan dag mee bezig was, bleef jarenlang een raadsel voor me. Mijn droom om met je te werken had ik dan wel verwezenlijkt, maar hoe je in elkaar stak hield je voor jezelf. Alleen al de manier waarop je ’s morgens het repetitielokaal betrad: je manier van lopen; je jas in een hoek gooiend; je script uit je tas grissend; teksten doornemend waar we die dag mee bezig zouden zijn; vervolgens de vloer oplopen in de wanhoop dat het weer niet zou worden wat je er zelf van verwachtte; die wanhoop manmoedig verbergend; dan maar een grap makend; aan een te lang verhaal beginnend wat je vrij snel onderbrak met: ‘Jongens aan de slag, kom op, wat staan we hier te kletsen’. En dan na een ochtend van proberen, veranderen, opnieuw beginnen, er ineens, voor iedereen hoorbaar een paar zinnen uit je mond rolden die zo onomstotelijk de kern raakten van waar we mee bezig waren dat het lokaal veranderde als in een vacuüm getrokken.
Dat was niet alleen wat wij onder elkaar naturel noemen – dat is uiteindelijk misschien wel aan te leren, hoewel natuurlijk niet voor iedereen. Nee, jouw tekstbehandeling was het opnieuw schrijven van die tekst, jouw grootse momenten op repetities heb ik altijd als eerste toeschouwer mogen meemaken, die moment zitten in mijn ziel, die reizen met me mee waar ik ook ben. Dat zijn de kernmomenten van jouw onpeilbare mogelijkheden, want al riep je dan heel luid dat het die dag weer niets was geweest en dat we geen stap vooruit hadden gezet, je wist zelf donders goed dat je weer verder was gekomen met het in je netten strikken van een rolpersonage, je had weer een figuur aan de haak geslagen die niet in de verste verte leek op eerdere veroveringen.
Niet alleen hebben we heel vaak samen voorstellingen gemaakt, een twintigtal, we hebben ook veel samen gespeeld, waarin het voor mij mogelijk was om nog een stapje dichterbij je te kunnen komen, met als hoogtepunt het jubileumstuk dat Ger Thijs voor ons schreef, Het Licht In de Ogen. Daar zag ik van dichtbij het ultramoderne, over-intelligente speelbeest dat je soms tegen wil en dank bent, daarin voelde ik aan den lijve wat de Haagsche Comedie van de vijftiger jaren voor je heeft betekend, daarin voelde ik de geest van de grote blijspelacteurs in jou verenigd: Bob de Lange, Ida Wasserman, Steenbergen en last but not least Cees Laseur. In onze voorstelling bundelde je voor mij een stuk toneelhistorie, het was of jij onbewust een hommage bracht aan je leermeesters uit de Koninklijke Schouwburg. Avond aan avond. Alsof Cees Laseur weer achter in de zaal zat en jij perse wilde dat hij door jou geraakt moest worden. Om dan na afloop te zeggen dat je weer een bepaald zinnetje net niet goed had gezegd.
Annet, ik heb je nooit op enige tevredenheid kunnen betrappen. Misschien was dat wel je motor, had je die zelfkritiek nodig om je zelf bij de les te houden, om je talent in toom te kunnen houden, ik zal er nooit achter komen.
Ik wil afsluiten, Annet, met een citaat uit je dankwoord, toen je in 1980 te midden van je collega’s van het Publiekstheater uit handen van minister Gardeniers-Berendsen de Theo Mann-Bouwmeesterring had gekregen: ‘Zoals het een komediant betaamt, zal ik de ring dragen met een lach en een traan en met alle verantwoordelijkheid die de traditie vraagt, maar ook met de kritische afstandelijkheid die mijn generatie eigen is.’
Grote Annet, jij hebt ons zo veel gegeven. Jij blijft altijd bij ons.