Alles in deze beeldende voorstelling ademt zorgvuldigheid: de technische uitvoering, de stilering van de objecten, de montage van video en geluid, de detaillering van de pop van de titelrol, de gebruikte rekwisieten, de mise en espace, de mobiele decorstukken: al deze elementen zijn met veel aandacht en liefde tot in perfectie uitgewerkt. (meer…)
Op dit moment werkt de Raad voor Cultuur aan een advies over de theatersector na 2020. In november dit jaar wordt het advies aangeboden aan de nieuwe regering. Het advies draagt de bouwstenen aan voor de toekomst van de podiumkunsten. Tijdens het Nederlands Theaterfestival bespreekt de Raad samen met het Transitiebureau de volgende zeven dilemma’s met de sector. Reageren op de dilemma’s kan hieronder, maar iedereen is van harte welkom op de bijeenkomst Last Call op zondag 10 september in de Stadsschouwburg Amsterdam
1. Pluriformiteit versus goed werkgeverschap
Met een beperkt budget voor de producerende podiumkunsten is het belangrijk dat er een goed evenwicht bestaat tussen het aantal instellingen dat subsidie krijgt en de hoogte van de subsidie per instelling. Wanneer een instelling weinig subsidie ontvangt en weinig inkomsten heeft, is het moeilijk om het personeel naar behoren te betalen. Maar wanneer weinig instellingen genoeg geld hebben om (creatieve) arbeid te belonen, dan gaat dat ten koste van de hoeveelheid instellingen en daarmee van de pluriformiteit van het aanbod. Het FPK heeft er bij de afgelopen subsidieronde expliciet voor gekozen om prioriteit te geven “aan de veelkleurigheid van het aanbod” boven goed werkgeverschap en betere arbeidsvoorwaarden. Wat is belangrijker: pluriformiteit of goed werkgeverschap?
2. Rijkssubsidie versus Arts Council
Op dit moment kent het subsidiestelsel een gemengd model: instellingen die een specifieke culturele functie (stadsgezelschap, jeugdgezelschap, productiehuis, orkest) vervullen ontvangen subsidie van het ministerie in het kader van de Basisinfrastructuur. Daarnaast zijn er zes fondsen die subsidies verstrekken op basis van specifieke artistieke activiteiten op basis van de artistieke (zoals meerjarige activiteiten bij het Fonds Podiumkunsten). De geldstromen tussen BIS en fondsen zijn zo volstrekt gescheiden. De politiek heeft wel directe zeggenschap over het geld dat naar BIS-instellingen gaat, maar niet over de beslissingen die de fondsen nemen. Is deze scheiding wel goed? Of was het oude systeem beter, waarbij ook alle meerjarig gefinancierde instellingen vanuit een integrale beoordeling direct onder verantwoordelijk van OCW vielen? Of is de tijd rijp voor een Arts Council, waarbij de overheid juist geen enkele verantwoordelijkheid meer heeft voor subsidies, en alles wordt bepaald door een fonds op afstand van de politiek?
3. Culturele diversiteit: zelfregulering versus quota opleggen
Sinds de jaren negentig staat culturele diversiteit meer of minder prominent op de agenda van de bewindslieden voor Cultuur. Na 20-25 jaar is het podiumkunstenlandschap echter nog steeds opvallend wit. In 2011 heeft de cultuursector de Code Culturele Diversiteit met de 4 P’s (Programma, Publiek, Personeel en Partners) opgesteld, maar zes jaar later zijn de resultaten hiervan nauwelijks zichtbaar. Kunnen we ervan uitgaan dat de sector de komende jaren zich wel beter gaat inzetten om resultaten te boeken, of zijn er rigoureuzere maatregelen nodig, zoals bijvoorbeeld het opleggen van quota?
4. Subsidie is alleen voor gesubsidieerde circuit versus voor vrije producenten moeten ook subsidiemogelijkheden bestaan als opstart
Er is een duidelijke waterscheiding in financiering tussen vrije producenten (geen subsidie) en gesubsidieerde producenten (wel financiële steun van overheden). Vrije producenten ontvangen per definitie geen subsidie voor het produceren van podiumkunsten. Moet die grens zo absoluut zijn? Vrije producenten zijn gebaat zijn bij een voorfinancieringsfonds, dat hen in staat stelt om gemakkelijker producties te realiseren. Dit komt de pluriformiteit van het theaterbestel ten goede. Of moet de overheid geen steun geven aan producenten die er expliciet voor kiezen om ‘vrij’ te zijn.
5. Quota grote zaal bespelen versus vrije keuze
De BIS-gezelschappen moeten op dit moment een verplicht aantal grotezaal voorstellingen maken (middelgrote gezelschappen 1; grote gezelschappen 3 per jaar). Zijn zulke verplichte aantallen de garantie voor aanbod dat nodig is om de schouwburgen in het land te bespelen. Of moet het maken voor de grote zaal eerder berusten op vrije keuze?
6. Meer aanbod voor regio stimuleren versus aan de makers zelf overlaten
Er is een maatschappelijke vraag naar cultuuraanbod buiten de Randstad. Op dit moment wordt de geografische spreiding op verschillende manieren gestimuleerd. Het FPK heeft op dit moment geografische spreiding als subsidiecriterium; de Theater-BIS bestaat uit negen theatergezelschappen en negen jeugdtheatergezelschappen die over het land zijn gespreid. Verder wordt er vanuit gegaan dat deze gezelschappen met hun producties door het land reizen. Een lokale inbedding wordt versterkt wanneer makers onderwerpen en thematiek kiezen die past bij de regio waarin zij zijn gevestigd (zoals bij bijvoorbeeld Tryater, Toneelgroep Maastricht, Peergroup). Moeten gezelschappen nog verder worden gestimuleerd om zich buiten de randstad te vestigen en zich meer te verhouden tot die regio’s? Of moeten we dit helemaal aan de keuze van makers overlaten?
7. Jeugdpodiumkunsten als één categorie versus onderscheid maken tussen jeugddans, jeugdtheater en jeugdmuziektheater.
De jeugdpodiumkunsten kennen verschillende ‘zuilen’: jeugdtheater, jeugddans, jeugdmuziek en jeugdopera. Steeds vaker is er sprake van een mix van categorieën; er wordt gezongen en gedanst binnen het jeugdtheater en geacteerd in de jeugddans. Maar in de subsidiëring zijn er nog duidelijke verschillen: negen jeugdtheatergezelschappen zitten in de Basisinfrastructuur terwijl de andere genres alleen door het FPK worden gesubsidieerd. En veel gezelschappen profileren zich ook nog nadrukkelijk als jeugdtheater, jeugddans enzovoort. Is die verzuiling binnen de sectoren wenselijk, bijvoorbeeld omdat het op deze manier helder is voor de toeschouwer wat hij/zij kan verwachten. Of moeten we constateren dat er sprake is van een zogenaamd ‘vloeibaar kunstenaarschap’ waar alles door elkaar loopt en de verschillende categorieën juist belemmerend werken? Welke gevolgen heeft deze keuze voor het bestel?
Last Call
Programma Nieuwe Grond op het Nederlands Theater Festival
Zondag 10 september, Stadsschouwburg Amsterdam
Ik had ooit een leraar die me vertrouwelijk zei dat als hij een proefwerk opgaf altijd de klas liet kiezen tussen twee data. Op die manier ontstond er in de klas geklaag en discussie over de datum en nooit over het proefwerk zelf.
Hoewel zes van de zeven dilemma’s volgens mij echte beleidsmatige keuzes zijn, en daarmee terechte dilemma’s, lijkt mij de eerste een valse tegenstelling. Goed werkgeverschap en pluriformiteit lijken mij beide een conditio sine qua non. Er is volgens mij kunstsubsidie zodat het land een kwalitatief, duurzaam en pluriform theateraanbod heeft; haal je één weg van die pijlers weg dan verlies je volgens mij op den duur ook de andere twee.
En daarbij: is er echt een verband tussen het subsidiebedrag en goed werkgeverschap? Zijn er niet ‘kleintjes’ die het wat dat betreft erg goed doen, al is het maar door parttime te werken, en ‘grote’ die alsnog stagiaires en pas afgestudeerde voor een appel en een ei laten werken?
(Of is dat laatste slechts beeldvorming en zien jullie in de cijfers wel een stevig direct verband tussen het subsidiebedrag en goed werkgeverschap?)
Ik mis in dit verhaal de rol van lokale overheden en het primaat van presentatiehuizen. Er zijn best wat stemmen opgegaan om theaters een grotere rol te geven als producent. Dat is dus in alle gesprekken ten ond gegaan ten faveure van een keuze tussen twee centralistische organen, namelijk ocw of een megafonds?
Het eerste dilemma is een vals dilemma, zoals Freek Gielen terecht aanstipt in zijn reactie.
Door het bespaarbeleid te omschrijven als een moeilijke maar moedige keuze voor pluralisme, bied je de beleidsmakers een excuus om onder het mom van een zogezegd dilemma eigenlijk de uitholling van het sociale statuut van de cultuurwerkers structureel te maken, wat dan weer een hefboom is voor afbraak in andere beroepsgroepen.
Een subsidiërende, democratische overheid moet er zonder uitzondering voor zorgen dat cultuurorganisaties inzake personeelsbeleid aan de democratisch besliste, collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen voldoen. Meer nog: er zou een actief controlebeleid moeten zijn, met fair practice als voorwaarde voor subsidies. En ook afspraken en controle op de uitgaven en de (maximum) verloning van de leidinggevenden. Eigenlijk zou een overheid die zoiets nalaat te doen, in principe juridisch ter verantwoording geroepen moeten kunnen worden. Want je kan moeilijk beweren een democratisch sociaal beleid te voeren dat tegelijkertijd de democratische sociaaleconomische besluitvorming onmogelijk maakt.
Ik ben een gewoon theaterbezoeker. Ik heb geen kennis van vakjargon. Wat betekent OCW?Wat is FPK???
@Orhan
OCW = ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
FPK = Fonds Podiumkunsten
Beste Weerd
Ik heb expres een figuratieve taal gebruikt.
Het is een artiekel voor de specialisten.Niet voor het publiek.
Ik ben geen specialist, maar publiek. Maar staande aan de zijlijn van het theater (want ik maak geen theater) zie ik als geïnteresseerde dat er in toenemende mate theatermakers onder CAO worden betaald via allerlei constructies als vrijwilligerswerk/stages/werkervaringsplaatsen, lumpsum betalingen voor repetitieperiodes (waardoor het uurloon tot ver onder het minimum zakt). Een zichzelf respecterende sector zou zoiets niet mogen toestaan. Het betekent dat als de overheid bepaalde eisen aan de artistieke output van een organisatie stelt, zij ook verantwoordelijk is om naast voldoende financiële middelen voor het artistiek realiseren daarvan, ook en daarbovenop voor de daarbij benodigde financiële middelen moet zorgen die nodig zijn voor een fatsoenlijke (minimaal CAO)betaling van de medewerkenden. Dilemma 1 is geen dilemma; het is een rechtvaardige eis aan en een plicht van de overheid.