Twee dansers, een man en een vrouw, staan in de ruimte, een beetje uit het midden. Hun rechterarmen zijn kaarsrecht omhoog gestrekt met een jeu-de-boules-bal in de hand. Op ijle elektronische klanken beginnen zij te bewegen. (meer…)
Voor de zoveelste keer horen we luid gerommel achter de grijze achterdoeken. Tergend langzaam kruipt een blob van dik gevoerd aluminiumfolie de verder lege scène op. Het ding kraakt en ritselt zachtjes, maar omdat dat het enige geluid is, klinkt het oorverdovend. Gebiologeerd blijf ik kijken, gespitst op iedere nieuwe minieme beweging. Plotseling zwiepen mijn ogen naar links. Daar is een soort reusachtige bruine wc-borstel verschenen. Hij moet daar al een minuut staan. Helemaal gemist, gevangen als ik was door die blob.
We zijn dan al op de helft van Matisklo, de nieuwe voorstelling van Bosse Provoost, een Vlaamse theatermaker die deel uitmaakt van het P.U.L.S. traject van het Antwerpse Toneelhuis. Matisklo beleefde vrijdag de Nederlandse première op het Groningse festival Jonge Harten, coproducent van deze show. Provoost is gespecialiseerd in ‘composities van lichtverschuivingen, stiltes, ritmische Spielereien en half-menselijk aandoende figuren’, aldus zijn biografie op de site van het Toneelhuis.
Dat mag een treffende beschrijving heten van wat we in het Grand Theatre te zien krijgen. Eén jonge man in een groene trui (Benjamin Cools) en één in een lichtgrijze (Joeri Happel), gaan op en weer af. Vooral in het eerste half uur prevelen ze vooral, vrijwel onverstaanbaar. Als ze al spreken. Geert Belpaeme verschijnt met veel geraas in een kostuum dat is opgebouwd uit hangende houten latjes, die ook zijn gezicht geheel aan het oog onttrekken.
Samen met groene trui sleept latjesman rioolpijpen van karton het podium op, zet ze rechtop en sleept ze later weer weg. Groene trui gaat liggen, latjesman kijkt onbeweeglijk toe, terwijl er steeds meer latjes uit zijn pak kletterend op de grond vallen. Groene trui raapt de latjes op en stopt ze terug in het pak, latjesman rukt ze er weer uit. Latjesman verdwijnt, en wordt vervangen door de blob van folie en de wc-borstel. Tussen blob en borstel in schuift een rioolpijp. Op eigen kracht dit keer, aangedreven door een héél zacht zoemend elektromotortje.
In Matisklo gebeurt bijna niets. En wat er gebeurt, slaat ogenschijnlijk nergens op. Je hoort ook bijna niets. Wonderlijke geluidjes, af en toe. Twee of drie keer ging er in het Grand Theatre per ongeluk een telefoon af. Steeds vroeg ik me af: is dat een mobiel, of hoort het bij de voorstelling? Toch slagen Provoost en zijn spelers erin onze aandacht gevangen te houden. Spel, tempo en choreografie zijn heel precies, de halfduistere, steeds van kleur wisselende belichting (Ezra Veldhuis) is heel fraai. Je blijft kijken omdat je blijft hopen op een ontknoping, op de zin van deze onzin. Maar die blijft uit.
Net als in de poëzie van Paul Celan, waarop Matisklo is geïnspireerd. Celan – spreek uit: Tsé-lan, met de klemtoon op de eerste lettergreep – was een Joodse Roemeen die als enig kind opgroeide in een Duitstalig gezin in Czernowitz, een stad die na 1945 in Oekraïne belandde. Zijn ouders werden door de nazi’s vermoord. Paul overleefde, en verweet zichzelf zijn verdere leven lang dat hij hen in de steek had gelaten. Hij ontvluchtte de nieuwe communistische overheersers in Roemenië en belandde in Parijs, waar hij de rest van zijn leven zou blijven wonen.
Daar ontwikkelde hij zich tot een van de grootste dichters van de twintigste eeuw. In het Duits. Zijn moedertaal, maar ook de taal van de moordenaars van zijn ouders en zes miljoen andere Joden. Woonachtig in Parijs, maar opgegroeid in Roemenië, in een stad die inmiddels Oekraïens was geworden. Als er één dichter model kan staan voor het post-1945 Europa van ontwortelde talen en culturen, dan is het wel Celan. In 1970, pas 49 jaar oud, maakte hij een eind aan zijn leven. Op de rand van de waanzin, na een in en uit psychiatrische klinieken.
Matisklo is gebaseerd op de acht gedichten uit de postuum verschenen bundel Sneeuwpartij. Maar niet alleen daarop. De titel is ontleend aan Het respijt, het verhaal van de Joodse Italiaan Primo Levi over zijn behouden terugkeer uit Auschwitz naar zijn thuisstad Turijn. Levi vertelt daarin over een medegevangene in het vernietigingskamp, een jongetje van een jaar of drie. Niemand kent het kind of zelfs maar zijn naam, het is alleen en kan niet praten. Toch zegt het op zeker moment iets. Het klinkt als ‘matisklo’.
Provoost c.s. lazen het werk van Levi en van de Hongaar Imre Kertész, een andere Holocaust-overlever. ‘Genadeloze essayisten’ over ‘wat het betekent (al dan niet) mens te zijn’, zo constateerden zij. Maar hun taal vonden zij ‘zo doeltreffend en zo ondubbelzinnig’ dat ‘onze eigen verbeelding daartegenover zetten’ in de vorm van een voorstelling hen ‘misplaatst’ leek. Zij kozen daarom voor Celan, bij wie de ontmenselijking van de Holocaust ‘zich in de eerste plaats (…) in de taal zelf’ aftekent.
Celan wilde niet doeltreffend zijn of ondubbelzinnig. Integendeel. In zijn gedichten is de wereld ‘uiteengevallen, en met haar ook de taal, maar de brokken rapen zichzelf bijeen en spreken, opnieuw’. Al deze citaten komen uit het nawoord bij een bundel gedichten van Celan, speciaal voor Matisklo opnieuw vertaald door Ton Naaijkens, en door hem tevens voorzien van een hoogst informatieve introductie. Volgens Provoost is dit bundeltje de enige Nederlandse vertaling van Celans werk die thans nieuw verkrijgbaar is – voor een luttele tien euro. Het is een uitgave van het PoëzieCentrum en Het Toneelhuis.
Blijkbaar is deze grote dichter bijkans vergeten in het Nederlandse taalgebied. En blijkbaar schuilt achter alle schijnbare onzin in Matisklo een diep-serieuze artistieke onderneming. De titel is ontleend aan Levi omdat deze in een essay afrekende met het ‘duistere schrijven’ van Celan, zes jaar na diens dood. Levi achtte het ‘geen toeval’ dat Celan zelfmoord had gepleegd. Een valse uithaal, die een wrange lading kreeg omdat de Italiaan Celans voorbeeld in 1987 zou volgen.
Wat Levi miskende, en Provoost opnieuw wil eren, is dat Celan met zijn brokkelige en ogenschijnlijk ‘duistere’ taal een geheel eigen zeggingskracht creëerde. Celans Todesfuge uit 1948 werd, ofschoon jarenlang weggehoond door critici en collega-dichters, een van de beroemdste gedichten van de vorige eeuw. ‘Schwarze Milch der Frühe’, uit de openingsstrofe, groeide uit tot hét poëtische beeld van de Holocaust. Hij had het onzegbare weten te verwoorden, het totaal onbevattelijke.
Provoost heeft de ogenschijnlijk onbegrijpelijke taal van Celan hoofdzakelijk willen verbeelden. Vandaar die bizarre kostuums, en al die minimale en tergend trage bewegingen op het toneel. Ik begon geheel blanco aan deze voorstelling, zoals ik altijd het liefste doe, en vond het vooral onweerstaanbaar grappig. Woestijndroge humor, die me deed denken aan Beckett en Wim T. Schippers. Provoosts beeldtaal geeft de woorden van Celan, ooit ontrukt aan een onmetelijke dodenakker, een geheel nieuwe betekenis.
Tegelijk laat hij ze in hun waarde. Tegen het einde van Matisklo verdwijnen de blob, de wc-borstel en de latjesman, en beginnen de jongens serieus, en heel mooi, uit Celans Sneeuwpartij voor te dragen. Gewoon, in hun groene en lichtgrijze trui. Ik geef één voorbeeld:
‘In de toegangsluiken tot de waarheid
bidden de opsporingsapparaten,
weldra komen de muren
naar de onderhandelingstafels gevlogen,
de emblemen palaveren
zich bloed af,
een kraai zet
haar halfgezichtige
peilvleugels op
halfmast.’
Net nu zelfs de president van de Verenigde Staten racisme en antisemitisme weer salonfähig helpt maken, zet een stel jonge Vlaamse makers de taal van een bijna vergeten Holocaust-dichter in een fris en nieuw toneellicht.
Chapeau. Voor de ambitie, en voor de onberispelijke uitvoering.
Foto: Pieter Dumoulin