Soms moeten we radicaal durven zijn om vastgeroeste patronen te doorbreken. Dit is een poging om die radicaliteit te stimuleren want laten we eerlijk zijn: de Nederlandse dans is op zijn retour. Vierde de dans medio jaren zeventig hoogtijdagen in het internationale veld dankzij het baanbrekende werk van choreografen als van Hans van Manen, Rudi van Dantzig en Toer van Schayk, momenteel loopt de dans in Nederland achter op ontwikkelingen.
Er ontbreekt een inhoudelijke visie, omdat grote gezelschappen – Het Nationale Ballet, NDT, Introdans en Scapino – vooral de canon in stand proberen te houden.
Nederland heeft een zeer goede naam hoog te houden als het gaat om hoe technisch onderlegd dansers zijn. Het erfgoed van die expertise – waar overigens internationaal veel respect voor is – heeft echter ook een keerzijde. Een belangrijke oorzaak van het ontbrekende engagement is de dominantie van een esthetiek die voortkomt uit de academische dans. Gezelschappen doen wel pogingen om dit te doorbreken, maar het stereotiepe beeld dat dans vooral gaat om schoonheid – en de nadruk op virtuositeit en techniek die daar onvermijdelijk mee samenhangt – is nog altijd bepalend. Die Nederlandse danstaal is niet meer up to date en het consolideren van die taal zou je zelfs schadelijk kunnen noemen.
De academische dans roept namelijk impliciet op tot lichamelijke perfectie. Daarmee sluit zij aan bij de cultus van het maakbare lichaam dat een belangrijk kenmerk is van het huidige kapitalisme/neoliberalisme. Langzaam transformeren we tot übermenschen, met overtrainde lichamen, de juiste maat borsten, gezichts- en geslachtscorrecties. We worden esthetisch perfecte robots, met allemaal hetzelfde lichaam. In zijn hang naar technische perfectie en schoonheid bevestigt de academische dans die zorgelijke ontwikkeling. Er zijn in de dans genoeg kunstenaars die hier vraagtekens bij zetten en alternatieve strategieën uitwerken (als programmeur en dramaturg werk ik regelmatig met hen), maar in de Nederlandse mainstream vinden zij geen aansluiting.
Hoe komt dat toch? Een oorzaak ligt bij de presentatie. Met smeuïge titels als Moderne Meisjes brengen de grote gezelschappen hun werk in veilige bundeltjes. Zo blijven we geloven dat choreografieën een maximale spanningsboog hebben van twintig minuten. Alsof de dans het publiek niet kan meenemen in gelaagde voorstellingen, die spelen met abstracte begrippen als tijd. Triple bills zijn een prima strategie voor de eerste werken van jonge choreografen, maar uiteindelijk moeten zij en wij er ook vanaf. Een avond dans wordt op die manier al snel ‘stukken vergelijken’. Het bevestigt het beeld dat dans te abstract is, ingewikkeld en ontoegankelijk en het houdt het publiek passief.
Gastchoreografen
Veel gastchoreografen – jong en oud – komen bij de grote gezelschappen ook niet verder dan een kort aandeel in een gebundeld programma. In de hectiek van het drukke productieschema duren repetitieprocessen niet langer dan twee weken. Toch is het mogelijk avondvullende programma’s te maken, die iets te vertellen hebben en waarin dansers zich ook nog eens een andere taal eigen maken. Dat vraagt echter wel om een andere werkwijze, we zien dat terug bij internationale gezelschappen als het Cullberg Ballet, Carte Blanche, GöteborgsOperans Danskompani, Ballet de Lorraine en Ballet de Lyon. Binnen het huidige stramien van de grote gezelschappen krijgen residenten die vernieuwing kunnen brengen die ruimte niet.
Zo maakt Canadese Crystal Pite avondvullend werk waarin ook acteurs dansen, zoals in de voorstelling Betroffenheit die ze maakte met haar eigen gezelschap Kidd Pivot. Bij het Nederlands Danstheater, waar ze artist in residence is, creëert ze helaas vooral korte stukken. Dat geldt ook voor populaire gastchoreografen als Hofesh Shechter en Sharon Eyal. Hoe anders doet de Batsheva Company het. Die gaf de eigenzinnige Marlène Monteiro Freitas het afgelopen seizoen drie maanden de tijd om te werken aan Canine jaunâtre 3, een doorwrocht en inhoudelijk werk waarin ze de dansers stuk voor stuk meenam in haar signatuur. Batsheva nam risico, het resultaat was overdonderend. Waar blijven de guts van de grote gezelschappen in Nederland om iets vergelijkbaars te doen?
Als ervaren choreografen de nadruk op academische dans al niet kunnen doorbreken, hoe moeten jonge talenten het dan doen? Toch is talentontwikkeling nu toebedeeld aan de grote gezelschappen, waar interessante nieuwe choreografen zich echter alleen kunnen ontplooien binnen de context van die academische dans. Alle communicatie loopt via het lichaam, dat op een specifieke manier is getraind. Daar komt bij dat jonge choreografen tijd en ruimte nodig hebben om te falen. Zijn die condities wel aanwezig in een systeem van productiedrang en streven naar perfectie? Zijn er wel mogelijkheden om in stappen door te groeien naar het creëren van avondvullend werk? Itamar Serussi mocht enkele jaren geleden nog een avondvullende voorstelling maken bij Scapino, zijn laatste werk is opvallend genoeg ondergebracht in Twools, een bundeling maar liefst zeven choreografieën. Grote gezelschappen bieden een leerschool, maar het is niet altijd de ultieme.
Op de tocht
Hoe ontwikkelen we een nieuw idioom, als het ontbreekt aan doorstroming binnen de grote gezelschappen? Bij de meeste toneelgezelschappen staat inmiddels een nieuwe generatie aan het roer. In de dans is dit alleen het geval bij Het Nederlands Danstheater, dat wordt geleid door de nazaten van Kylian, die leunen op internationale namen en vooral de hoge technische kwaliteit van hun dansersensemble voorop zetten. Promotie, daar zijn de grote gezelschappen erg goed in, maar waar blijft hun inhoudelijke visie?
Het enige grote gezelschap dat de regerende esthetiek enigszins weet om te buigen en actief zoekt naar politieke urgentie is het nieuwe Noord Nederlands Toneel dat nu geleid wordt door Guy Weizman. Die ontwikkeling roept ten minste vragen op. Een choreograaf als artistiek leider van een toneelgezelschap, een choreograaf die zelfs de Regieprijs wint; het kan ook een signaal zijn. Ontbreekt het aan doorstroomscenario’s of gaan we voor discipline-brede gezelschappen en breken we alle kaders open? Wat betekent deze ontwikkeling voor de positie van de dans, staat die op de tocht?
Het onafhankelijke circuit
Een opleiding die veel controversieel talent voort brengt en tegenwicht kan bieden is de School voor Nieuwe Dansontwikkeling in Amsterdam. Maar dankzij de heersende esthetiek in de Nederlandse dans is geen enkele choreograaf uit dat circuit de afgelopen jaren doorgedrongen tot de grote gezelschappen. Het rommelt in deze stad, waar van oudsher de avant-garde huist maar waar de lobby voor een danshuis alle partijen al twintig jaar in de greep heeft. Een groep choreografen heeft zich in het platform BAU verenigd om de situatie te verbeteren, maar waar blijft de slagkracht van het ICK? Vooral het ICK kan een verbindende rol hebben tussen het onafhankelijke circuit en de BIS. Waarom heeft het zijn goed functionerende residentieprogramma losgelaten? Veel potentieel – denk aan Jefta van Dinther en Florentina Holzinger – vertrekt nu naar het buitenland.
In Brabant wordt samengewerkt en heerst een goed klimaat voor het dansonderzoek, waaruit eigenzinnige nieuwe choreografen voortkomen als Katja Heitmann, Arno Schuitemaker en Guilherme Miotto. Een generatie die een nieuwe taal probeert te ontwikkelen. Niet zelden in nauwe samenwerking met professionals en ongetrainde dansers en/of doelgroepen. Het imperfecte en ongetrainde lichaam krijgt hier de ruimte en er wordt geïnvesteerd in een meer actieve en interactieve relatie met het publiek.
Als het gaat om talentontwikkeling wordt er landelijk volop samengewerkt, denk ook aan investeringen van kleinere gezelschappen als Conny Janssen Danst en voorheen De Châtel. Maar de mogelijkheden voor mid-careers zitten op slot. Interessante makers die vernieuwing zouden kunnen brengen komen nu niet op plekken terecht waar ze zeggenschap hebben of verandering teweeg kunnen brengen. Jan Martens, Ann Vanden Broek en Nicole Beutler lonken naar de grote zaal, maar hebben in tegenstelling tot de grote gezelschappen niet de middelen en know-how om op die plek tot hun recht te komen. Gesteund door een BIS gezelschap wordt dat een stuk gemakkelijker.
Urban ontwikkelingen
In de zoektocht naar aansluiting met een nieuw publiek leunt een groot bedrijf als Het Nationale Ballet zwaar op de expertise van ISH. De urban dans doet het goed in Nederland en brengt een nieuwe generatie choreografen voort zoals Alida Dors en Shailesh Bahoran. Op welke manier vinden zij straks aansluiting in de grote zaal? En hoe zit het met de ontwikkelingen van de jeugddans in de grote zaal? Die is nu ondergebracht bij Introdans, een academisch georiënteerd gezelschap. Hoe kan potentie daar doorgroeien naar de grote zaal? Een artistiek sterk functionerend jeugdgezelschap als MAAS dat met haar theatertak in de (jeugd-)BIS huist en voor de dans nog leunt op het Fonds Podiumkunsten, groeit intussen net als het Noord Nederland Toneel uit tot een gezelschap waarin vooral de cross-over zich ontwikkelt.
Conclusie
In de kleine zaal en het onafhankelijke circuit zijn volop interessante dansontwikkelingen gaande, maar het schort aan zeggingskracht en urgentie in de grote zaal. De BIS dansgezelschappen zitten gevangen in een esthetiek en zijn niet in staat bij te dragen aan een nieuw dansidioom. Daardoor ontbreekt de reflectie op belangrijke hedendaagse ontwikkelingen. Inhoudelijk worden de grote dansgezelschappen ingehaald door de theatergezelschappen en dreigen ze de aansluiting te missen met een nieuw publiek. Als ze allemaal dezelfde esthetiek aanhangen en in hun opvolging vooral op consolidatie mikken dan maken ze zichzelf op den duur overbodig. We hebben meer diversiteit en visie nodig in de BIS, zodat een gezonde discussie ontstaat over de discipline. Als het zo doorgaat lopen we de positie mis die dans kan innemen in onze maatschappij.