In Im Tod – In My Time of Dying ontmoeten twee theatermakers, één uit Duitsland, één uit India, elkaar in het hiernamaals. Ruim een uur praten ze met elkaar over hun verschillende ervaringen en delen ze anekdotes over de dood. Maar door het gebrek aan een heldere visie en het quasi-nonchalante spel van de twee performers, blijft het geheel jammer genoeg een wat levenloos samenraapsel aan scènes. (meer…)
The Act of Dying is de eerste voorstelling van het jonge collectief De Polen onder die naam. Theatermakers Kobe Chielens en Bosse Provoost creëerden vorig jaar het meermaals bekroonde Moore Bacon! en haalden voor hun gezelschap verwanten Lieselotte De Keyzer en Geert Belpaeme aan boord. Hun signatuur – dans- en figurentheater met een sterk beeldende inspiratie – krijgt een herkenbaar vervolg in The act of dying. Maar waar Moore Bacon! als het ware één groot schilderij was waarnaar je uren kon kijken, is The act of dying een lineaire presentatie van schetsen – nog te zichtbaar oefening om kunstwerk te zijn.
Het begint abrupt, alsof de duisternis al urenlang duurde en een filmspoel eindelijk grip krijgt op het eerste belichte beeld. Rechts op de plots felverlichte scène een pastelkleurig theaterdoek, dat een coulisse creëert, en links een groot houten kader – als de lege lijst van een schilderij – dat op de grond ligt maar vasthangt aan touwen die tot achter het doek lopen. Het kader is letterlijk het eerste personage dat we te zien krijgen, dat voor ons tot leven wordt gebracht: van achter het doek wordt het rechtgetrokken, verticaal getakeld, naar voren gekanteld tot het over zijn balans heen naar voren valt – morsdood. Of niet? Eén hoek geeft nog een teken van leven, als het klauwende pootje van een bijna dode hond. Daarna wordt het frame opgetakeld tot hoog boven het speelvlak; de spelers zullen nu zelf het onderzoek naar sterven en verrijzen overnemen. Met een fysiek spel dat even ambachtelijk is als hun eigenhandige bediening van de touwen – dat is mooi.
Lieselotte De Keyzer is de eerste die de oefening in sterven mag aangaan, en ze doet dat met verve. Onder het toekijkend oog van het kader – dat daar zo hoog hangend wel een oog van Fatima lijkt te zijn – doet ze uitgesponnen, groteske, eindeloze pogingen om zich van het leven te benemen. Ze is even inventief als expressief: ze pleegt harakiri, snijdt zich de keel over, rukt minutenlang de darmen uit haar lijf en hangt er zich mee op. Ze mimet het geluid van opspuitend bloed, en de zaal lacht hard, wat al bij al vreemd is voor de verbeelding van een weinig grappig gegeven. Na elke gestorven dood staat ze rustig recht, wacht enkele tellen en vat dan een volgende poging aan. Het brengt de slasher-films van Quentin Tarantino in gedachten: door de herhaling en de uitvergroting van het geweld wordt het sterven iets abstracts, zoals dat van een zielloos ding – ook de dood van het kader was eerder grappig dan gruwelijk.
Geert Belpaeme en Kobe Chielens vervoegen De Keyzer op scène en na de pogingen tot zelfdoding volgen de pogingen om elkaar te vermoorden, de pogingen om tot een zekere intimiteit te komen met de lichamen of om een sculptuur te boetseren met de rigor mortis van de lijven. Het levert mooie beelden op: spelers die bijna koket hun doodspose uitkiezen, opeengestapelde lijken met handen die nog klauwen en elkaar liefkozen. De slotsequens ligt opnieuw in de handen van De Keyzer – haar cartoonesk rondspringende figuurtje wil dit keer van geen wijken weten, het bruist van levenskracht. Ze krijgt gezelschap van het kader, dat onder begeleiding van een fragment uit Górecki’s Derde Symphony zachtjes wiegend stijgt en daalt, een pirouette draait en uiteindelijk als stervende zwaan op de grond landt – morsdood. Of niet? Eén pootje maakt een laatste, olijke move, als de knipoog van Wiske aan het einde van een strip.
Het sterven wordt door de polen gedeconstrueerd en weer in elkaar gezet zoals dat gaat in de animatiefilms waardoor het collectief zich liet inspireren. Figuren verliezen ledematen of zelfs hun hoofd en zetten dat vervolgens weer doodleuk op zijn plaats. De manier waarop de spelers voortdurend in en uit hun spel stappen benadrukt hoezeer ze hier iets onderzoeken, namelijk de manier waarop een levend lichaam in het theater kan transformeren tot een dood ding, en omgekeerd – denk aan de vermenselijking van het frame. Het is ruwweg dezelfde onderzoeksvraag als in Moore Bacon!, maar er is een verschil. Waar in die voorstelling de metamorfose geschiedde door middel van lichtinval en zich dus grotendeels afspeelde in de blik van de toeschouwer, brengen de polen in The act of dying een morele dimensie binnen door een daad (the act) van geweld – tegen zichzelf of de ander. Waar Moore Bacon! een esthetische kijkervaring was in het hoofd van de toeschouwer, bestaat The act of dying uit een opeenvolging van handelingen door de spelers – het zijn de verschillende onderzoeksoefeningen op een rijtje gezet. Daardoor ontstaat het verlangen naar inhoudelijke samenhang, naar een narratieve interpretatie.
En dus ga ik vanzelf op zoek naar een ‘boodschap’ terwijl ik het gevoel heb dat dat eigenlijk niet de bedoeling is. Het inlassen van de Górecki-fragmenten werkt daarbij als een aansporing: zo liefelijk is die hemelse muziek, en zo contrasterend met het geweld op scène, dat ik daar wel iets van moét vinden. Maar wat? Wat is de betekenis van dit voorstellen van de dood als een abstract spel? Dat het geweld in de samenleving zo alomtegenwoordig en repetitief is dat het banaal is? Op metatheatraal vlak: dat theater spelen noodzakelijkerwijze altijd het bezweren van de dood is – omdat het de dood zelf niet kan of mag waarmaken? Hmmm. Waar er bij Moore Bacon! geen betekenis diende gezocht te worden maar een wereld aan verbeelding kon opengaan, omdat de sensitieve ervaring op zich voldeed, laat The act of dying me onbevredigd achter met een nog ruw vormonderzoek en een magere betekenisgeving. Het maakt van dit debuut ook als kunstwerk een nog onvolmaakte oefening.
foto Stine Sampers