Ben je helemaal hier gaan zitten, lieve? Ik heb een glas wijn voor je.
Ja. O. Lekker.
Nou?
Dankje. Ja. Kom zitten.
Er zwom net een aalscholver voorbij, die liggen zo gek laag in het water.
Dit is toch een mooi bankje?
Jawel. Proost.
Het is lente, hè.
Zachte nacht.
Ja, godzijdank wil ik haast zeggen. Het jaar dat het geen lente wordt –
Hee.
O. Ja. Ik bedoel het niet zo donker, hoor.
Okee.
Ik kan even niet helemaal lezen waar je zo bevangen van bent.
Van de voorstelling?
Nee. En ook ja.
Hoef het ook niet te kunnen lezen, hè. We kunnen ook gewoon zitten.
Ja.
(Stil)
Een paar dingen. Ik weet even helemaal niet of we nog wel mensen op scène moeten willen zien.
Hoe bedoel je dat?
Nou. Ik. Het vloog me net even heel erg aan. Mannen en vrouwen. En daarna misschien. Hoe mensgericht we zijn. Hoe niet, ja nederig dat is.
Okee.
En toen dacht ik opeens dit: is er hoop voor mannen en vrouwen?
Geen kleine vraag.
Nee. Nu krijg ik dat niet uit m’n hoofd.
Hm. Dus geen mensen meer op scène? Ik weet niet of dat iets oplost voor mannen en vrouwen.
Gewoon de geen-mens-op-scène-weken, kan dat? Ik heb genoeg van ons.
Zit ik weer naar mezelf te kijken. Ik snak naar.
Het andere.
Aalscholvers?
Ja.
Robots?
Ja waarom niet. Wist je dat het woord robot door een toneelschrijver is bedacht?
Oja.
Een Tsjech, Karel Capek. Het komt van robota, dat werk of verplichte arbeid betekent.
Verder nog iets?
Nee, proost.
Jawel.
Het lijkt de hele tijd of de balans tussen het gewicht en de lichtheid niet slaagt.
Niet nederig genoeg. Niet grootmoedig genoeg.
Op toneel?
Ja, ook. Daar ook.
Is dat niet een beetje de bril waardoor je nu kijkt?
Ja misschien wel.
Je kunt een bril afzetten, hè?
Ja jij hebt woorden. Woorden woorden woorden, ook van de mensen.
Ik geloof wel in woorden. En meer nog in de verbeelding die ze aanzetten. De woorden zijn bedoeld voor de verbeelding.
Hm. Wat moeten ze dan verbeelden?
Hoop. Liebe. Hoop.
Ha. Net zo makkelijk.
Hier. Hoop. Het ding met veren. Of daalt het uit stuifmeel neer?
Misschien wel. Zal ik anders iets voorlezen? Ik heb wel iets bij me.
Dan doe ik mijn ogen dicht, ja.
Dat is goed. Kom maar met je hoofd.
Wil je het hebben?
Wat, je hoofd?
Ja.
Ja.
Leg maar neer, koekje.
Koekje?
Geen mens, zie je.
Geen mens. En jij?
Ik ben een aalscholver.