U weet het. Of misschien weet u het niet. Maar twee jaar geleden begon ik een weblog waarin ik het publiek – aanvragers en niet–aanvragers – openhartig en vriendschappelijk, ja bijna van nabij wilde informeren over de werkwijze van het Fonds Podiumkunsten. Een weblog waarin ik de procedures rond de meerjarige subsidiëring transparant wilde maken. En u weet het. Of misschien weet u het niet. Maar dat is mij niet gelukt.

Ik ben uiteindelijk helemaal niet openhartig of mededeelzaam geweest. Ik heb mij in die blogs – lees ze er maar op na – alleen maar meer en meer ingegraven. Ik heb het werk van het Fonds eigenlijk weblog op weblog meer verbonden met onberispelijkheid, met onpartijdigheid, met vlijt, met driftig ramende en wegende, het landschap afspeurende rooskleurigheid. Waarom is dat? Waarom heb ik dat gedaan? Waarom werd ook mijn weblog, nota bene een poging tot opening, tot oprechtheid, uiteindelijk toch ook weer een afstompende opsomming van ongefundeerde zelffelicitaties? Waarom werd ook mijn transparantie andermaal een instrument om wantrouwen te kanaliseren?

Ondanks dat ik het weet hè. Ik loop lang genoeg mee. Ik weet dat het zoveel meer kan verbinden om iets waars te schrijven, iets werkelijks. Om iets te wagen. Ik weet dat transparantie – beter nog zelftransparantie – zelfs tot wederkerigheid uitnodigen kan. Eindelijk eens een poging te doen om daadwerkelijk inzicht te geven in de politieke krachten die er intern en extern bij zo’n instituut werkzaam zijn bijvoorbeeld. Eindelijk eens iets echts te zeggen over de langzame veranderingen binnen het Fonds, over hoe we meer en meer bijna onmerkbaar – zoals overal – economische waarden incorporeren. En hoe we die vervolgens nog langzamer en onmerkbaarder begonnen te propageren. En wat we er werkelijk van vinden, van die alsmaar strenger wordende, zogenaamd door de samenleving gerechtvaardigde eisen, waaraan nog slechts – natuurlijk weet ik dat ook – door overdrijving, door overvraging, door moedwillige miscalculaties door de aanvragers beantwoord worden kan. En ik weet ook hoe teleurstellend het dan is als ik in mijn blog niet veel meer durf te zeggen dan dat we in 40 vergaderingen met 34 adviseurs en 5 onafhankelijke voorzitters de 215 aanvragen keurig hebben afgehandeld. Dat we er dus vooral flink wat tijd in hebben gestoken. Dat er op ons dus eigenlijk helemaal niets aan te merken valt.

Ik weet dat het mij met mijn weblog niet is gelukt – mag dit dan mijn confessie zijn – iets te doorbreken in het discours met het veld. In de wijze waarop we met elkaar spreken, in de correspondentie waarin we ons met z’n allen hebben gemanoeuvreerd. In dat discours van wederzijdse wantrouwen.

Want als het om onkreukbaarheid, om fundamenteel afzien van zelfkritiek gaat, onderscheiden wij ons niet van de bij ons ingediende aanvragen. Daarin ligt ons beider tragedie. In die wederzijds stevig gebarricadeerde bangigheid, met alsmaar minder zicht op verbinding, op verbond. Dat elkaar alleen maar meer en meer onze wederzijdse vlekkeloosheid voorspiegelen. Dat over en weer indekken. Dat elkaar nooit – niet een moment – onze wonden en zwaktes laten zien.

Dossiers

Theatermaker september 2016