Ik houd het meest van een collectief. Hoe meer, hoe beter. Ik zie ook altijd naar ze uit. Naar mensen, bedoel ik. Als de ruimte hier leeg blijft, blijf ík leeg. Hun verschijnen vult me, geeft me bestaansrecht. Zij bestaan, dus is er drama. Ik ben slechts het spiegelende oppervlak. De blik die terugkijkt. Van het scherm van glanzende apparaten, van de ramen van de treinen als het buiten donkerder wordt. En specifiek hier en nu van de wand van de kleedkamer in deze schouwburg.
Wat ik weet van de wereld daarbuiten is wat de mensen hier binnenbrengen. Dat heeft puur en alleen met mijn zichtlijnen te maken. Ik leerde: het persoonlijke is politiek. Dus als je goed oplet kun je aan de hand van wat er hier verschijnt een heel behoorlijk wereld- en mensbeeld bij elkaar puzzelen. Van de flarden tekst die hier worden geleerd, van de telefoongesprekken, de uitwisselingen onderling.
Afgelopen donderdag hing er een vreemde, niet-precies-vrolijkheid in de gangen. Ik kon het niet goed vatten, het was een komen en gaan, een hectische drukte. Deur open, deur dicht. Schouwburgmedewerker met enorme schaal fruit binnen. Andere medewerker met een treetje flesjes water. Vlak daarna stroomde het vol. Overal mensen. Ik hoorde zeker drie talen die ik nooit eerder had gehoord. Allerlei soorten mensen. Alle leeftijden ook. Ongebruikelijk kleedkamervolk was het. Hele families, kinderen, er heerste een vreemde mengeling van opwinding en neerslachtigheid. Van uitzichtloosheid en strijdvaardigheid. Een jachtige jongeman met een clipboard in zijn handen stond een ogenblik stil midden tussen de bewegende en pratende mensen, die niet leken te weten wat ze nu precies kwamen doen en sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Dit is gênant’, ontglipte hem, tegen een collega. ‘Op manieren die ik helemaal niet eens kan overzien.’ De collega schudde het hoofd. ‘Dit is geweldig, op één heel simpele manier: het gaat erover.’
Op een bepaald punt waren er zeker twintig mensen in de ruimte. Een vader met een slapend kind op zijn arm zat in de stoel links. Twee meisjes van een jaar of twaalf zaten gebogen over een vechtspelletje op een telefoon. Het waren mensen die zich niet aan het voorbereiden waren op een rol. Die zich niet concentreerden om straks helder toegang te hebben tot eerder opgeslagen kennis. Wat me ook frappeerde: toen er iemand kwam van de voorkant, om iedereen op te halen, trok iedereen zijn jas weer aan. Er trok hier een karavaan mensen voorbij. Door de open deur naar de gang was een vreemde tijdloze optocht reizigers te zien, die allemaal richting voorkant, richting zichtbaarheid trokken.
Later toen alle rumoer uit de schouwburg vertrokken was, keerde de jongen van het clipboard terug, nu met een grote vuilniszak. Hij ruimde lege flesjes op, een klokkenhuis. Liep alles na op achtergebleven zaken. ‘De bereidheid is alles’, murmelde hij. Tegen niemand in het bijzonder. Hij stak zijn duim naar me op. Hij keek als iemand die een wiebelige stap had gezet en heel bezorgd was over zijn volgende.