Misschien is het wel de aangrijpendste episode uit Vake Poes; of hoe God verdween van de Vlaamse theatermaker Lisaboa Houbrechts: de eerste scène uit de derde akte. Waarin de grootvader (vake) en de grootmoeder (moeke) elkaar met verwijten om de oren slaan, zo snoeihard en wreed, dat als je nog dacht dat (de idee van) een god ergens goed voor zou kunnen zijn – dat die gedachte op dat moment ter plekke verdwijnt. (meer…)
Hoe beroezend, hoe verdovend mag theater eigenlijk zijn? Het is niet de uitgekauwde vraag naar wat er mis is met ‘gewoon een leuke avond’ – die verongelijkte zelfverdediging tegen vermeend intellectualisme betreft meestal entertainment, geen kunst. En avant, marche! van het Gentse dansgezelschap Les Ballets C de la B en stadstheater NTGent is geen entertainment. Toch wekt de gelukzaligheid waarmee de muziektheatervoorstelling zijn publiek achterlaat ook onbehagen. Mag dat nog wel, of mag dat opnieuw: zo’n schaamteloos genieten, zo’n totaal zelfverlies in de kracht van superieure muziek?
En avant, marche! is de meest recente samenwerking tussen de Vlaamse regisseur Frank Van Laecke, choreograaf Alain Platel – onlangs gelauwerd met de Vlaamse Cultuurprijs voor Algemene Culturele Verdienste 2014 – en componist/dirigent Steven Prengels. In 2010 leverde het driespan al Gardenia af, een theaterhit over een stel ouder wordende travestieten dat afscheid neemt van zijn glorietijd. De internationale pers reageerde laaiend, zelf herinner ik me vooral ergernis over de exhibitionistische edelkitsch; in de afweging tussen emotie en sentiment viel Gardenia meer dan eens aan de verkeerde kant van de lijn. In zijn zwakste momenten – en dat zijn de tekstgeladen spelscènes – is En avant, marche! in hetzelfde bedje ziek. Daartegenover staan echter minstens evenveel woordloze fysieke scènes, waarin de acteurs, muzikanten en dansers het lijf laten spreken en effectgericht sentiment plaatsmaakt voor authentieke emotie.
Er is geen verhaal in En avant, marche!, enkel een set binaire ‘toestanden’ die een transitie kennen van de ene pool naar de andere: van leven naar sterven, van rouw naar aanvaarding. Acteur Wim Opbrouck is een terminaal zieke trombonist die door de kanker in zijn keel niet meer kan spelen. Om geen afscheid te hoeven nemen van de fanfaregemeenschap stelt hij zich tevreden met het hanteren van de cimbalen. De openingsscène is onaards mooi. Moederziel alleen, ver voor het aanvangsuur van de repetitie, komt hij de scène opgetjaffeld met zo’n ouderwets draagbaar cd-spelertje. Hij prutst aan de knopjes, de ouverture van Wagners Lohengrin zet in. De muzikant houdt zich klaar. De sérieux waarmee hij gaat staan, wachtend op zijn moment, de gesloten ogen, de overgave waarmee hij de akkoorden laat galmen laten er geen twijfel over bestaan: spelen en leven zijn voor deze man één.
De repetitie is er eentje van het transcendente soort, het is een Probe in het sterven, want, zo geeft Opbrouck aan met een citaat van de Italiaanse toneelschrijver Luigi Pirandello: de dood is langsgekomen, heeft de trombonist un fiore in bocca (een bloem in de mond) geplant en beloofd terug te keren. Het is dirigent Leonard Bernstein die als Hogere Macht dit moeilijke proces van aanvaarding begeleidt. Sehr piano, maant hij zijn orkest in de voice-over aan, zachtjes aan: de mens moet zijn angsten nog in de ogen kijken, hij moet zijn woede nog bezweren, de wettelijke en buitenechtelijke vrouwen in zijn leven nog omhelzen, de laatste oprispingen van zijn libido laten stromen. En avant, marche! valt op die manier uiteen in twee akten, met een eerste akte rond rouw en afscheid, en een tweede akte, de ceremonie zelf, waarin tegelijk met het individuele sterven de continuering van het leven as such wordt gevierd – en een uitbundig feestje is dat.
Het is vooral in de eerste akte dat de tekst een soms protserige rol opeist. Die is samengesteld uit een veeltalige collage van bon mots, literatuurcitaten, scabreuze grappen, volksliedjes, volkswijsheden en dialectische boutades. High en low brow-referenties buitelen in Italiaans, Duits, Frans, West-Vlaams, Limburgs en Engels door elkaar. Die kunsttaal wil toegankelijk zijn maar voelt aan als ballast en bij momenten juist van het pretentieuze soort, alsof Platel en Van Laecke de globale, nee universele kwaliteit van hun voorstelling nog eens nadrukkelijk willen onderlijnen. Die begerige boodschapperigheid heeft een tegengesteld effect: het houdt de voorstelling klein in een korset van intellectualisme en het dwingt Opbrouck maar ook medespelers Chris Thys en Griet Debacker meermaals in de rol van drama queens. Nee, dan het eenvoudige gebaar: een vrouw die zo wanhopig dicht bij haar man wil zijn dat ze het water dat hij uitspuwt indrinkt. Of de concentratie van een voltallige fanfare die Mahlers Urlicht inzet: dán gaat de ruimte open.
Misschien lijkt de afweging oneerlijk tussen wat een singulier acteurslichaam en wat een veertigkoppige fanfare aan emotionele impact vermag – hoe kan een enkele acteur ooit optornen tegen de collectiviteit van dat machtige fanfareorgaan? – maar vooral in de tweede akte bewijst Platel dat dat eenzame, dansende lichaam minstens zo veel emotie kan oproepen. Wanneer de trombonist klaar is om zich over te geven danst hij een laatste, bloedstollend duet met zijn jonge opvolger (Hendrik Lebon) op de tonen van Der Leiermann uit Schuberts Winterreise, minimalistisch gespeeld op het mondstuk van de hoorn. Opbrouck laat zijn machtige, wendbare lichaam nog één keer spreken, om daarna discreet de scène te verlaten, waarna de fanfare, frontaal naar de zaal gekeerd, blijft zweven op een ontbrekend slotakkoord – nothing really ends, het is een open einde dat de dood uitdaagt en weerstaat.
De kracht van En avant, marche! schuilt in de kwetsbaarheid van de kleine, individuele, worstelende lichamen die zich op een bijna religieuze manier tegenover de grootsheid van de dood gesteld zien. Met een welgemeend ‘coraggio’ moedigt Bernstein de sprong in het duister aan, degene die iedereen ooit moet maken. Een gestaag aangroeiend internationaal publiek reageerde in de loop van de tournee van En avant, marche! dankbaar en diep ontroerd op deze troostende handreiking. Zelf kwam ik twee keer behaaglijk gelukkig de zaal uit, om niet veel later overvallen te worden door een onbevredigd gevoel – een beetje zoals snelle suikers je aanvankelijk een high geven, om je daarna alsnog hongerig te maken. Zeker: de machtige sound van de lokale fanfares zet voluit in op het grote romantische repertoire en in de massaliteit van die muziek (Mahler, Verdi, Schubert) is het zich makkelijk verliezen. Maar is dat voldoende? Verwacht ik van kunst misschien eerder dat het iets openlaat? Dat het een gemis markeert, in plaats van een leegte te vullen? Eerlijk waar: ik ben er niet uit.
Foto: Phile Deprez