Hij was de ‘schouwburgschilder’ van zijn tijd, Martin Monnickendam, een succesrijke portret- en interieurschilder, en vooral dus een theaterschilder die in Amsterdam zijn werkveld had.

De hoofdstad telde in de werkzame jaren van Monnickendam, die leefde tussen 1874 en 1943, ruim twintig grote en kleinere theaters, revuezalen, zalen voor het lichte en zelfs pikante genre en vanzelfsprekend was er de Stadsschouwburg voor het serieuze toneel, gebracht door Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. Het bijzondere aan Monnickendams werk is dat hij juist níet schilderde wat op het podium gebeurde. Hij was de schilder van het publiek, van de dames en heren die vaak chique en modieus gekleed de zalen bezochten.

In het Allard Pierson in Amsterdam is een prachtige tentoonstelling aan zijn werk gewijd, geheel gericht op zijn theaterschilderingen, Publiek in beeld heet de expositie. Tegelijkertijd is een rijk geïllustreerd boekwerk verschenen, Monnickendam in Amsterdam. Martin Monnickendam 1874-1943, bij Waanders Uitgevers, Zwolle. Auteurs die hierin een belangrijke bijdrage leveren zijn theaterwetenschapper Rob van der Zalm en kenner bij uitstek Ruud van Helden.

Bij entree van het museum hangen enkele van de mooiste schouwburginterieurs met publiek van Monnickendam. Ze zijn in handboeken vaak afgebeeld, maar de grootte valt nu pas op; gemiddeld zijn ze rond of ruim twee meter hoog en ruim anderhalve meter breed. Imposant. Wat het publiek op het podium ziet, dat is niet of nauwelijks te achterhalen. Ze zitten bijeen in de loges of balkons, soms in de zaal (stalles). Het uitgaansleven in de schouwburgen was, zoals Van der Zalm betoogt, voorbehouden aan de Amsterdamse middenklasse; voor arbeiders was theaterbezoek te duur, afgezien van de goedkopere theaters of het schellinkje in de schouwburg aan het Leidseplein. En de zeer welgestelden bezochten bij voorkeur het Concertgebouw.

Het is duidelijk dat Monnickendams liefde uitging naar het theater, dat in de periode tussen 1900 en 1930 een rijke bloeitijd kende in Amsterdam. De schilder is van joodse komaf, zijn ouders waren Nathan Meijer en Roosje Rippe. Tussen 1891 en 1893 volgde hij zijn opleiding aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en was leerling tekenlessen aan Felix Meritis. Het stadsleven van Amsterdam en joodse onderwerpen genoten zijn voorkeur, zoals het interieur van de Portugese Synagoge bijvoorbeeld of de verrukkelijke drukte van Leidseplein, Kalverstraat en Rembrandtplein.

Ook was hij een meester in het schilderen van portretten, onder meer van zijn zusters, zijn vrouw Alize Mouzin of zijn kinderen. Het gezin woonde eerst aan de Grensstraat en later aan de Stadhouderskade. Monnickendam was lid van de drie belangrijkste Amsterdamse kunstenaarsverenigingen: van het destijds zeer behoudende en nog altijd conservatieve ‘Arti et Amicitiae’, de oudste vereniging opgericht in 1839; van Sint Lucas (1880) en De Onafhankelijken (1912).

In het interessante openingshoofdstuk van het boek  schrijven kunsthistorici Jan Jaap Heij en Mieke van der Wal over Monnickendam als ‘schilder in het midden’. Hij was geen vernieuwer met gewaagde kleurstellingen, zoals zijn kunstbroeders Leo Gestel en Jan Sluijters dat wel waren; Monnickendams schilderstijl bleef gedurende zijn hele carrière behoudend met overwegend donkere, bruine tinten. Een mooi citaat uit het boek: ‘Zijn manier van schilderen en zijn opvallende kleurgebruik laten duidelijk zien dat de invloed van moderne stromingen als luminisme en expressionisme niet ongemerkt aan hem voorbij waren gegaan, maar hij liet de band met de traditie nooit los.’

Dankzij het grote aantal schouwburgwerken op de expositie in het Allard Pierson is een cruciale, schilderkunstige ontwikkeling in het oeuvre van Monnickendam goed te zien: aanvankelijk zijn de schouwburginterieurs en het publiek daarin betrekkelijk behoudend geschilderd, maar gaandeweg gebruikt hij niet zozeer een expressionistische weergave maar eerder impressionistisch en luministisch, geheel in de stijl van vereniging De Onafhankelijken: losse  toetsen, een enkele lichtgevende lijn, veel en met overtuiging uitgevoerde suggestie van licht op een gezicht of een kledingstuk.

Aan het slot hangen drie kleine schilderijen, een beetje verstopt, die tot de mooiste behoren: het zijn olieverven op paneel uit 1913, bijna lichtgevend, van mannen en vrouwen in de schouwburg; de mannen dragen strooien hoeden met een donker lint, de vrouwen  voyante hoofddeksels geheel naar de laatste mode. Een ander hoogtepunt is het schilderij ‘Palco’ uit 1920, waarop drie vrouwen staan afgebeeld, gezeten in een loge. Twee van hen hebben blote schouders en armen, ze zijn even gewaagd als chique gekleed, het kapsel is helemaal uit de jaren twintig. Het werk werd in 1932 in Venetië geëxposeerd. De dames kijken geboeid naar wat er op het toneel gebeurt, maar we weten niet in welke schouwburg zij zich bevinden en dus ook niet welke opvoering zo hun aandacht vasthoudt.

De tentoonstelling is voorbeeldig samengesteld. De begeleidende teksten geven zo nauwgezet mogelijk de plaats van handeling weer. Van der Zalm maakt het in het hoofdstuk ‘Monnickendam en het Amsterdamse theaterleven van 1900 tot 1930’ zelfs spannend als hij het olieverf op doek ‘Entre’acte (1912) beschrijft. Hij vraagt zich af ‘Wat heeft de schilder hier gewild?’ Het schilderij stelt een van de loges voor van de Stadsschouwburg, vanuit de zaal gezien vrijwel zeker de rechter, geflankeerd door een half ontblote vrouwenfiguur. Het zijn vooral dames die we zien, van gegoede stand. Een van hen tuurt met een toneelkijkertje naar het podium. Ze is in het zwart gekleed. Op diezelfde bovenloge zitten twee dames die zeer weelderig zijn gekleed: een in het rood met opvallende hoed op en sieraden aan, de ander in het wit met een licht gewaagd decolleté. Twee mannen naast hen; een rookt een sigaret en de ander staat afgewend van de schilder en buigt zich over de blanke boezem van de tweede vrouw. Mede door de nadrukkelijke aanwezigheid van het ontblote vrouwenbeeld is er de suggestie dat de beide dames demi-mondaines zijn, lichte dames dus. Door het ‘bordeelverbod van 1911’ zouden het weleens prostituees kunnen zijn die zich gedwongen zagen ‘hun beroep “verkapt” uit te gaan oefenen: keurig gekleed maar altijd herkenbaar’, schrijft Van der Zalm. De loges met de vrouwenbeelden zijn nog altijd in de Amsterdamse schouwburg te bewonderen.

In het boek had ik best meer willen lezen over Monnickendam en het Amsterdamse theaterleven. Opvallend is bijvoorbeeld dat iedere bezoeker gekleed is met mantels aan, hoeden op, sommigen rokend, een sigaret bijvoorbeeld zoals de man rookt moet in 1912 toch wel een noviteit zijn. De schilderijen geven ook een modebeeld. De expositie laat op een plattegrond van de stad zien (niet opgenomen in het boek) waar zich de theaters bevinden, bijvoorbeeld de Amstelstraat en in de Plantagebuurt. Dan waren er nog Circustheater Carré en Paleis voor Volksvlijt.

Amsterdam was echt een theaterstad en Monnickendam was daarvan de chroniqueur. De expositie laat ook nog programma’s zien, de regels voor de uitbating van de Stadsschouwburg, plattegronden van Paleis voor Volksvlijt en de Stadsschouwburg en nog veel meer drukwerk, zodat we naast de intrigerende schilderijen van Monnickendam een rijk beeld krijgen van het theaterleven van ruim een eeuw terug. Al schilderde Monnickendam niet de acteurs en actrices op het podium, hij benaderde het publiek als spelers en zelfs hoofdrolspelers op zijn podium, en dat was het canvas.

De tentoonstelling Martin Monnickendam: publiek in beeld is van 15 november tot en met 2 maart te zien bij Allard Pierson (Oude Turfmarkt 127-129, Amsterdam). Het boek Monnickendam in Amsterdam, Martin Monnickendam 1874-1943 is uitgegeven bij Waanders, Zwolle, 128 pagina’s, € 28,95