Kwelgeesten zitten in je hoofd, die kun je niet zien. Ze komen uit de middeleeuwse folklore en heten ook wel kobold, aardmannetje, gnoom of demon. De van oorsprong Franse danseres Manon Parent, die nu leeft en werkt in Berlijn, verbeeldt met haar solo Scarbo deze kwelgeesten. (meer…)
De publicatie in 1719 van Defoe’s Robinson Crusoe, heeft geleid tot een dusdanig gestage stroom van parafrasen, parodieën en pastiches dat het genre een eigen naam heeft gekregen: de robinsonade. Ginevra Panzetti en Enrico Ticconi voegen hier een zeer geabstraheerde versie aan toe in een choreografie voor vier dansers, of beter gezegd: voor twee duo’s.
De storm die bij de première over Amsterdam woei, ging niet liggen bij het betreden van de theaterzaal: het publiek wordt begroet door het geluid van een onstuimige branding, en dan niet een van het rustgevende soort. Nadat het zaallicht gedoofd is, ontwikkelt die storm zich tot orkaankracht en dat mondt uit in de beginscène, een standaardscène uit vele achttiende-eeuwse opera’s: een schipbreukeling spoelt aan op het strand.
Maar deze schipbreukeling, in kakikleurig tenue, wordt begeleid door een in het zwart geklede figuur, die aanvankelijk de acties van de schipbreukeling schaduwt, maar zich op een gegeven moment losmaakt en een eigen leven gaat leiden.
De teksten die we horen (Shakespeare, Pessoa, Dostojevski), worden door de dansers gesynct: ze dragen elk een geluidsdrager op hun borst waarmee de vooraf opgenomen en gemanipuleerde teksten worden afgespeeld. Het fysieke spel dat hierbij ontwikkeld is, doet sterk denken aan een soort geabstraheerde vorm van klassieke retorica, waar de hoofdwoorden in de zinnen voorzien worden van een illustratief of expressief gebaar en de gelaatsuitdrukking op overtrokken wijze een affect uitdrukt. Ginevra Panzetti legde in het nagesprek uit dat ze inderdaad bij het voorbereidend onderzoek voor deze voorstelling gegrasduind hebben in Commedia dell’arte-technieken.
Vrij snel na de eerste schipbreukeling herhaalt de beginscène zich en spoelt een tweede, identiek geklede schipbreukeling aan land. Ook deze gaat vergezeld van een schaduw of alterego. Deze letterlijke herhaling van de beginscène voelt aan als de start van een eeuwigdurende beweging: deze schipbreukelingen vertegenwoordigen ‘het individu’, misschien te vergelijken met de manier waarop in het laat-middeleeuwse Elckerlyc ‘de mens’ geportretteerd wordt.
Hoekig dansidioom
Een choreografie volgt waarin spiegeling, imitatie en confrontatie in een strak gechoreografeerd en geregisseerd idioom elkaar afwisselen. Duetten waaieren uit tot rondedansen, het hoekige dansidioom wordt consequent en streng volgehouden en op een gegeven moment vallen de schipbreukelingen samen met hun alterego’s die hun maskers afdoen.
Gaandeweg voegt de stem van de tenor Gavino Murgia zich in het weefsel. Hij maakt daarbij gebruik van vocale technieken uit Sardinië maar blijft ver bij de folklore vandaan. Hij creëert een eigen onaards idioom waarmee hij de stem van het eiland zelf lijkt te willen verklanken. Naar analogie met Sardijnse polyfone gebruiken, worden er vanaf een gegeven moment de stemmen van de dansers aan toegevoegd, die meezingen op betekenisloze lettergrepen.
De voorstelling imponeert door zijn samengebalde en constante vorm en consequente dansgrammatica, maar blijft daardoor wat op afstand. Ook al is het idioom expressief en wordt er bij tijd en wijle direct appel gedaan op het publiek: het voelt aan alsof de invalshoek van de makers vooral cerebraal is en hetgeen verteld wordt alleen in abstracties gevat kan worden.
Vermoedelijk is dit te wijten aan het gebruik van het mechanisch geproduceerde en gemanipuleerde stemgebruik waarbij geplaybackt wordt. Daardoor houden de dansers een robottesk karakter en opent de voorstelling zich, ondanks de ontegenzeggelijke kwaliteiten, niet tot een totaalervaring; het houdt het publiek op respectvolle afstand.
Foto’s: Óscar González